Duw gevangenisbewaarder leidt tot strafontslag

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 oktober 2018, 18/233 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

De Minister van Justitie en Veiligheid (minister)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene, M.V. Luiten en M.H. Wijngaarde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene was werkzaam als [naam functie] in het Detentiecentrum [woonplaats] . Op woensdag 8 maart 2017 heeft een incident plaatsgevonden waarbij betrokkene en een ingeslotene betrokken waren. Betrokkene heeft hiervan melding gemaakt. Door hem en twee bij het incident aanwezige collega’s zijn rapporten van het incident opgemaakt. Aansluitend heeft de minister een onderzoek ingesteld naar het incident.

1.2.

Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 17 mei 2017 aan betrokkene wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. De minister heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:

1) betrokkene heeft buitenproportioneel geweld toegepast door de ingeslotene tegen de muur naast de luchtkooi te duwen, terwijl de ingeslotene wel degelijk meewerkte. Het toepassen van dit buitenproportioneel geweld is een bewuste keuze geweest aangezien betrokkene zijn IBT handschoenen aan had gedaan zonder dat sprake was van een IBT inzet;

2) betrokkene heeft buitenproportioneel geweld toegepast door de ingeslotene de cel in te duwen zonder dat de situatie hier aanleiding toe gaf; en

3) betrokkene heeft buitenproportioneel geweld toegepast door tegen beter weten alleen in de cel te gaan en de ingeslotene tot twee keer toe te slaan.

Deze gedragingen zijn ieder voor zich, maar ook in onderlinge samenhang bezien, als ernstig plichtsverzuim te kwalificeren. Betrokkene heeft zich niet gehouden aan de plichten en de voorschriften en zich hiermee niet tot het uiterste ingespannen om zijn functie nauwgezet, integer en ijverig uit te voeren. Het plichtsverzuim kan betrokkene worden toegerekend. De straf van ontslag is niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim, aldus de minister.

1.3.

Bij besluit van 5 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. De minister heeft zich hierbij op het volgende standpunt gesteld. Op basis van de - uitvergrote - camerabeelden is niet vast te stellen dat betrokkene de ingeslotene tegen de muur heeft geduwd nadat hij de luchtkooi heeft verlaten, zodat dit betrokkene niet kan worden verweten. Ook het alleen naar binnen gaan van de cel kan betrokkene niet worden verweten, omdat dit niet als zodanig in de instructies is opgenomen. Aldus komen de verweten gedraging onder 1) en een deel van de verweten gedraging onder 3), ‘door tegen beter weten alleen in de cel te gaan’, te vervallen. Zoals aangegeven in het besluit van

17 mei 2017 worden de - overgebleven - gedragingen, te weten het duwen van de ingeslotene in de cel en het toepassen van buitenproportioneel geweld door de ingeslotene tot twee keer toe te slaan, ieder voor zich als ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is onverminderd evenredig aan de ernst van de gedragingen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank, mede op basis van de ter zitting van de rechtbank getoonde camerabeelden, kort samengevat geoordeeld dat de minister gelet op alle omstandigheden niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat het door betrokkene toegepaste geweld niet noodzakelijk en daarom buitenproportioneel was.

3. In hoger beroep heeft de minister zijn standpunt herhaald dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan buitenproportioneel geweld, wat gekwalificeerd moet worden als ernstig plichtsverzuim en een disciplinair ontslag rechtvaardigt. Betrokkene duwde de ingeslotene de cel in terwijl daarvoor geen aanleiding was en betrokkene sloeg de ingeslotene tot twee keer toe in de cel, waar betrokkene de-escalerend had kunnen en moeten optreden. Er was geen sprake van zelfverdediging en dus was geweld niet noodzakelijk. Dit maakt dat het toegepaste geweld moet worden gekwalificeerd als buitenproportioneel.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.

4.2.

Op de camerabeelden is te zien dat, nadat de ingeslotene met betrokkene en een collega van betrokkene meeloopt naar zijn cel, betrokkene de ingeslotene ter hoogte van de celdeur een duw de cel in geeft. Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat voor de duw geen directe of concrete aanleiding bestond, maar dat deze duw moet worden gezien als een controle handeling ter bevestiging dat de ingeslotene in zijn cel is. Nu het geven van de duw niet noodzakelijk was kan gesproken worden van buitenproportioneel geweld. De minister heeft deze gedraging van betrokkene dan ook kunnen kwalificeren als plichtsverzuim.

4.3.

Het slaan in de cel is niet zichtbaar op de camerabeelden. Kennelijk, nu op die beelden wel zichtbaar is dat betrokkene eerst wat terugdeinsde, was het slaan een reactie van betrokkene op de houding van de ingeslotene. Betrokkene heeft op zitting gezegd dat hij de ingeslotene met zijn vuist heeft geslagen in zijn zij en in zijn gezicht. Namens de minister is in hoger beroep terecht betoogd dat het slaan van de ingeslotene in de cel niet nodig zou zijn geweest als betrokkene op een eerder moment de-escalerend had opgetreden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister deze gedraging terecht heeft beschouwd als buitenproportioneel geweld en als plichtsverzuim heeft kunnen aanmerken.

4.4.

Het in 4.2 en 4.3 vastgestelde plichtsverzuim kan betrokkene worden toegerekend. De minister was dan ook bevoegd betrokkene een disciplinaire straf op te leggen.

4.5.

Bij de beoordeling van de zwaarte van de aan betrokkene opgelegde straf neemt de Raad in ogenschouw dat een deel van het betrokkene verweten plichtsverzuim buiten beschouwing moet blijven. Betrokkene heeft weliswaar buitenproportioneel geweld gebruikt, maar er was geen sprake van het toepassen van hevig geweld. De ingeslotene heeft door de duw en het slaan geen - fysiek - letsel opgelopen; hij heeft geen medische verzorging nodig gehad. De ingeslotene heeft, ook nadat hij over het voorval is gehoord, geen aangifte gedaan. Het naar de cel brengen van de ingeslotene had te maken met door de ingeslotene vertoond onaanvaardbaar agressief gedrag waaraan deze zich vaker schuldig maakte. Gelet op al deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt en dat de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de Raad heeft geoordeeld dat het onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig is, herleeft het dienstverband. Ter zitting heeft betrokkene gezegd dat hij een andere baan heeft, maar zo mogelijk wil terugkeren in zijn functie bij de minister. De Raad ziet daarom geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal de minister opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende beslechting van het geschil zal de Raad daarbij met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat een - eventueel - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en

griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 januari 2018;

- draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2017 te

nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing

slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Benek en

H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.