grafschennis ambtenaar leidt tot ontslag

Uitspraak

15/7679 AW

Datum uitspraak: 22 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

16 oktober 2015, 15/2224 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs, mr. T.J.M. van de Riet en M.H.D.L. Pieters.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van behandelfunctionaris in het segment Midden- en kleinbedrijf.

1.2.

Op 30 juni 2014 heeft appellant, bij een bezoek aan de [begraafplaats] te [X.], twee kunstbloemen van het graf van J afgebroken en meegenomen. Vanwege eerdere vernielingen aan het graf van J had diens familie een camera geplaatst en appellant is daarmee gefilmd.

1.3.

Bij e-mailbericht van 15 juli 2014 heeft appellant aan zijn leidinggevende R gemeld dat hij in een filmpje op Facebook wordt beticht van beschadiging van een graf. Hij heeft daarbij vermeld dat hij uiteraard geen graven beschadigt.

1.4.

Op 16 juli 2014 is aangifte gedaan van vernieling van het graf van J en zijn de filmbeelden van de begraafplaats overhandigd aan de politie. Ook op 16 juli 2014 heeft K, dochter van J, bij de politie verklaard dat zij appellant op de filmbeelden herkent.

1.5.

Blijkens een schriftelijke verklaring van R, opgesteld op 3 oktober 2014, hebben hij en appellant op 17 juli 2014 bij de politie melding gemaakt van mogelijke bedreiging van appellant naar aanleiding van het filmpje op Facebook. De politiemedewerker waarmee zij hebben gesproken, heeft het filmpje bekeken en vervolgens aan appellant gevraagd of deze iets in zijn zak stak, omdat hij dat op het filmpje meende te zien. Appellant heeft dat ontkend en gezegd dat hij alleen voelde. Toen R hem vroeg om bevestiging, bleef appellant hierbij, aldus deze verklaring.

1.6.

Blijkens het verslag van het gesprek met P, plaatsvervangend directeur, en R op 18 juli 2014 heeft appellant aanvankelijk volgehouden niets te hebben meegenomen van het graf van J, maar heeft hij later erkend dat hij twee bloemen had losgetrokken. Aan het eind van het gesprek is aan appellant meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang wordt geschorst.

1.7.

Later op 18 juli 2014 is appellant door de politie verhoord omdat hij wordt verdacht van vernieling van het graf van J. In dit verhoor heeft appellant verklaard dat hij van een boeket kunstbloemen in een vaas op het graf van J twee bloemen van de stengels heeft getrokken om mee naar huis te nemen, teneinde de waarde van het boeket te kunnen achterhalen.

1.8.

Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 7 april 2015 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 9 april 2015. De staatssecretaris heeft appellant daarbij de volgende gedragingen verweten:

a. dat hij op de begraafplaats te [X.] op/aan het graf van J, een belastingplichtige bij wiens fiscale dossier hij als belastingambtenaar was betrokken, vernielingen heeft aangericht;

b. dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en daarbij zelfs actief heeft gelogen;

c. dat hij door zijn gedragingen niet integer is geweest en naast zijn eigen geloofwaardigheid ook de integriteit, de geloofwaardigheid en het aanzien van de belastingdienst zeer ernstig heeft geschaad;

d. dat hij door zijn gedragingen het in hem gestelde vertrouwen onherstelbaar heeft beschadigd (en ook niets heeft gedaan om het vertrouwen te herstellen).

1.9.

Bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 7 april 2015 ongegrond verklaard en dat laatste besluit gehandhaafd. Wat betreft onderdeel a van de verweten gedragingen - dat appellant vernielingen aan het graf van J heeft aangericht - verwijt de staatssecretaris hem alleen nog de vernieling op 30 juni 2014 en niet langer, zoals hij bij het besluit van 7 april 2015 had gedaan, ook de overige vernielingen aan het graf.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft erkend op 30 juni 2014 vernielingen aan het graf van J te hebben gepleegd. Mede gelet op zijn functie bij de Belastingdienst moet dit worden aangemerkt als plichtsverzuim. Over zijn handelwijze heeft appellant geen volledige openheid van zaken gegeven aan zijn leidinggevenden en dit moet ook worden aanmerkt als plichtsverzuim. De overige verweten gedragingen - de

onderdelen c en d - leveren volgens de rechtbank geen zelfstandig plichtsverzuim op, maar zijn enkel een gevolg van de gedragingen die wel als plichtsverzuim zijn aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het plichtsverzuim toerekenbaar is en de opgelegde maatregel daaraan niet onevenredig.

3. Appellant keert zich in hoger beroep niet tegen het oordeel van de rechtbank over de onderdelen c en d van de verweten gedragingen. Hij betoogt dat wat resteert van de onderdelen a en b van de verweten gedragingen onvoldoende is voor een ontslag en concludeert dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft de vernieling aan het graf van J op 30 juni 2014 erkend. Vaststaat dat de staatsecretaris alleen deze vernieling - en niet de eerdere vernielingen - aan appellant verwijt en heeft aangemerkt als plichtsverzuim. Deze kwalificatie heeft appellant niet bestreden.

4.2.

Gezien achtereenvolgens het e-mailbericht van 15 juli 2014 (genoemd onder 1.3), de schriftelijke verklaring van R (genoemd onder 1.5) en het verslag van het gesprek op 18 juli 2014 (genoemd onder 1.6) heeft appellant tot in de loop van laatstgenoemd gesprek bij diverse gelegenheden ten overstaan van leidinggevenden bewust onwaarheden verkondigd over het gebeurde op 30 juni 2014 bij het graf van J. Uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt dat de staatssecretaris appellant onderdeel b van de verweten gedragingen - ook als het gaat om ‘actief liegen’ - onverkort verwijt. De Raad volgt de staatssecretaris hierin. Het (herhaaldelijk) verkondigen van onwaarheden is gelijk aan bewust liegen en levert plichtsverzuim op. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank, al gebruikt zij de terminologie ‘actief liegen’ niet, het verwijt in onderdeel b geheel onderschrijft. Het betoog van appellant dat het aspect ‘actief liegen’ geen grondslag is van het bestreden besluit en hem niet meer kan worden tegengeworpen, slaagt dus niet.

4.3.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de onderdelen a en b van de verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat de disciplinaire maatregel van ontslag daaraan niet onevenredig is. Appellant heeft aangevoerd dat hij vreesde voor wraakacties van de familie van J, dat de staatssecretaris die vrees niet heeft weggenomen nadat deze van K had vernomen dat appellant daarvoor niet bang hoefde te zijn, dat hij psychische klachten heeft gekregen door de hele affaire en dat de financiële gevolgen van het ontslag voor hem en zijn gezin groot zijn. Daar staat tegenover dat de Belastingdienst hoge eisen mag stellen aan zijn medewerkers op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid. Met de verweten gedragingen, het plegen van grafschennis en dit vervolgens ontkennen, heeft appellant niet alleen zijn eigen integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd maar ook de integriteit en het aanzien van de belastingdienst ernstig geschaad. Het ontslag is daarom geen te zware straf. De door appellant genoemde omstandigheden geven geen reden voor een ander oordeel. Dat geldt ook voor zijn betoog dat de staatssecretaris hem geen inzicht heeft gegeven in de contacten van de belastingdienst met de familie van J en aldus ook geen openheid van zaken heeft gegeven. De contacten tussen medewerkers van de belastingdienst en de familie naar aanleiding van de vernieling aan het graf van J gingen niet over appellant en de maatregelen jegens hem. Over deze contacten behoefde de staatssecretaris appellant dus niet in te lichten.

4.4.

Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.