Nader besluit eveneens onvoldoende gemotiveerd

Uitspraak

 

17/4469 AW, 17/5703 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Groningen van 3 augustus 2017

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Groningen (bestuur)

Datum uitspraak: 19 april 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Hoendermis hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 mei 2017, 16/4873, ECLI:NL:RBNNE:2017:2049 (aangevallen uitspraak).

Namens het bestuur heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Op 3 augustus 2017 heeft het bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Appellante heeft daarop haar zienswijze naar voren gebracht.

Appellante en het bestuur hebben nader stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis en J. Spiegelaar. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boiten en H.P. Bakker. Ter zitting is het onderzoek geschorst in verband met een mogelijke schikking tussen partijen. Die schikking is niet tot stand gekomen.

Appellante heeft verzocht om het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade. Het bestuur heeft hierop een reactie gegeven.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 1 september 2015 is appellante in dienst getreden bij de Omgevingsdienst Groningen in de functie van [naam functie] bij de [afdeling A.]. Zij was aangesteld op grond van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst, voor de periode van een jaar. In het aanstellingsbesluit van 6 augustus 2015 staat: “Bij voldoende beoordeling zal dit per 1 september 2016 omgezet worden in een vaste aanstelling. Voor uw beoordeling worden (plannings)afspraken gemaakt in het IBP gesprek.”

1.2.

Bij besluit van 28 juli 2016 is bepaald dat de tijdelijke aanstelling van appellante niet wordt verlengd, omdat het functioneren van appellante onvoldoende is bevonden. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is bij besluit van 15 november 2016 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2016 vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel het besluit van 28 juli 2016 als de beslissing op bezwaar van 15 november 2016 in mandaat zijn genomen door de directeur van de Omgevingsdienst Groningen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 15 november 2016 moet daarom worden vernietigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Hiertoe is overwogen dat aan het besluit geen beoordeling of andere stukken ten grondslag liggen waaruit blijkt op welke punten het functioneren van appellante onvoldoende was. Evenmin is gebleken welke eisen en/of verwachtingen aan appellante werden gesteld of van afspraken die naar aanleiding van het assessment met appellante zijn gemaakt over haar functioneren. Niet is aangetoond dat appellante onvoldoende functioneerde. De rechtbank acht de het besluit van 15 november 2016 daarom in strijd met het motiveringsbeginsel.

3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

4. Het bestuur heeft het bezwaar van appellante bij het nadere besluit wederom ongegrond verklaard. Hieraan zijn verklaringen van vier collega’s over het functioneren van appellante ten grondslag gelegd, waarop appellante een reactie heeft gegeven. Volgens het bestuur blijkt uit de verklaringen dat het functioneren van appellante niet aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen en verwachtingen had voldaan. Een verbetering van het functioneren valt niet te verwachten.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.

5.2.

Ter zitting heeft appellante het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken. Dit hoger beroep was geregistreerd onder nummer 17/4469 AW. Als gevolg hiervan is het geding beperkt tot het beroep van appellante tegen het nadere besluit en heeft de aangevallen uitspraak kracht van gewijsde gekregen.

5.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.

5.4.

Aan het nadere besluit zijn verklaringen ten grondslag gelegd van de toenmalig directeur, een lid van het managementteam en twee medewerkers van Personeel & Organisatie. In de verklaringen wordt forse kritiek geuit op het functioneren van appellante. Zij zou onder meer een bevelende en ponerende stijl van leidinggeven hebben, het conflict zoeken met haar collega-leidinggevenden, een eigen koers varen en onrust en chaos veroorzaken. De kritiek die wordt geuit in deze achteraf opgestelde verklaringen vindt evenwel geen steun in de stukken in het dossier. Gespreksverslagen of andere stukken waarin het functioneren ter sprake komt, ontbreken. Dit is gezien de - achteraf geuite - forse kritiek op het functioneren van appellante opmerkelijk. Appellante heeft ook uitdrukkelijk betwist dat zij is gewezen op tekortkomingen in haar functioneren. De Raad ziet geen grond om hieraan te twijfelen. Appellante is daarmee geen gelegenheid geboden om haar functioneren te verbeteren. Verder heeft de toenmalig directeur slechts zes weken met appellante samengewerkt. De Raad betwijfelt of in een zo korte periode een goed en volledig beeld kan worden verkregen van het functioneren van appellante. Tegenover de verklaringen die het bestuur heeft ingebracht heeft appellante verklaringen gesteld van een collega-leidinggevende en een projectsecretaris, die hun waardering uitspreken over het functioneren van appellante. Gelet op dit alles heeft het bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.

5.5.

Uit 5.4 volgt dat het beroep van appellante slaagt en het nadere besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 28 juli 2016 te herroepen. Nu appellante inmiddels naar haar tevredenheid een functie bij een andere organisatie bekleedt, volstaat de Raad hiermee.

6. De vordering tot schadevergoeding van appellante en het standpunt van het bestuur daarover zijn onvoldoende gespecificeerd om nu te kunnen beoordelen. De Raad zal daarom beslissen dat het onderzoek met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wordt heropend.

7. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en € 44,08 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.046,08.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

    verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;

  • -

    herroept het besluit van 28 juli 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 augustus 2017;

  • -

    veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.046,08;

  • -

    bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 17/5703 AW-S ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellante gevraagde schadevergoeding.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H. Benek en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.