CRVB oordeelt dat Minister AOW gat Defensiepersoneel voldoende heeft gecompenseerd

Uitspraak

16/7070 MPW e.v.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2016, 16/2190, 16/3064, 16/2188, 16/3079, 16/1600, 16/3116, 15/9473, 16/657, 16/663, 16/683, 16/2191 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant 1] te [woonplaats 1] en tien anderen zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (appellanten)

de Minister van Defensie (minister)

Datum uitspraak: 1 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellanten 1 tot en met 4 heeft mr. G. Blonk hoger beroep ingesteld. Namens appellanten 5 tot en met 7 heeft W.A. Herweijer hoger beroep ingesteld. Namens appellanten 8 tot en met 11 heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft de minister op 6 december 2016 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.

Op 31 januari 2017 heeft de Raad de minister vragen gesteld. De minister heeft op 23 maart 2017 per appellant nadere besluiten genomen. Verder heeft de minister op 24 maart 2017 een verweerschrift ingediend, waarin de minister op de gestelde vragen heeft geantwoord, en waarbij per appellant een individueel inkomensoverzicht is ingezonden. Appellanten hebben vervolgens hun reactie (nadere reactie) kenbaar gemaakt omtrent deze inkomensoverzichten, het verweerschrift en de nadere besluiten van 23 maart 2017. Bij brief van 19 april 2017 heeft de minister aangepaste inkomensoverzichten ingezonden. Bij brief van 20 april 2017 heeft de minister gereageerd op de nadere reactie.

Het onderzoek ter zitting heeft op 20 april 2017 plaatsgevonden. Alle appellanten, met uitzondering van appellanten 7 en 11, zijn verschenen. Appellanten 1 tot en met 4 hebben zich laten bijstaan door mr. Blonk. Appellanten 5 tot en met 7 hebben zich laten bijstaan dan wel vertegenwoordigen door Herweijer. Appellanten 8 tot en met 11 hebben zich laten bijstaan dan wel vertegenwoordigen door mr. Nummerdor-Buijs en mr. W.E. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Arkel en mr. S.M.L. Timmermans, advocaten, mr. M.A. Suwout en drs. D.S. Siesling.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellanten waren als militair werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Bij besluiten van verschillende data heeft de minister aan appellanten een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) die eindigt op het moment dat het ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) ingaat (bij de leeftijd van 65 jaar). Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit tot toekenning dan wel tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herziening van het besluit tot toekenning van de uitkering. De bezwaren richtten zich tegen de einddatum van de UGM-uitkering, die volgens appellanten moet samenvallen met de leeftijd waarop recht bestaat op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluiten van verschillende data in 2015 en 2016 heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard (bestreden besluiten).

1.2.

Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328 (Wet VAP), en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de AOW (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat appellanten niet vanaf 65-jarige leeftijd recht hebben op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd. Het ABP kent het ouderdomspensioen aan militairen toe vanaf de leeftijd van 65 jaar.

1.3.

Op 1 oktober 2015 is de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van de tussen de minister en vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan de bruto

AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren. De rechtbank is van oordeel dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de UGM-uitkering van appellanten te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De rechtbank heeft verwezen naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM, oordeel 2014-156) en het oordeel van het CRM onderschreven dat sprake is van direct onderscheid naar leeftijd. De rechtbank heeft in dit verband tevens verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614). De rechtbank is van oordeel dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid, te weten het afbakenen van de UGM-uitkering tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben, legitiem is te achten. Ook het door de minister genoemde doel van een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden, acht de rechtbank legitiem. Als middel om de doelstelling te bereiken, beëindigt de minister het recht op UGM als de gewezen militair de 65-jarige leeftijd heeft bereikt onder toekenning van een tegemoetkoming op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt.

28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening). De rechtbank is van oordeel dat, indien al moet worden geoordeeld dat het middel niet kennelijk ongeschikt is om het gestelde doel te bereiken, dit middel in ieder geval een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van appellanten.

3. Appellanten hebben in hoger beroep primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank aan de minister een ontoereikend kader heeft meegegeven voor het nemen van de nieuwe besluiten.

4. Bij de besluiten van 6 december 2016 heeft de minister de beëindigingsdatum van de UGM-uitkering gehandhaafd. Daarbij is appellanten, in aanvulling op de Voorlopige voorziening, voor de periode vanaf de dag dat zij 65 jaar worden totdat zij de AOW-leeftijd hebben bereikt een maandelijkse bruto uitkering toegekend die gelijk is aan een netto
AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). De besluiten van
6 december 2016 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

5. Bij de besluiten van 23 maart 2017 heeft de minister de besluiten van 6 december 2016 op de volgende wijze aangevuld. Indien in de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van

65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming
AOW-hiaat, vermeerderd met het ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten (aanvullende maatregel). Onder de gerechtvaardigde aanspraak verstaat de minister het bedrag van de gecombineerde netto AOW- en pensioenuitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als ware de AOW- en pensioenleeftijd nog steeds 65 jaar. De besluiten van
23 maart 2017 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

In artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM is bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag waarop aan de gewezen militair pensioen wordt toegekend ingevolge de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen (Kmp) vastgestelde bepalingen. Op grond van artikel 2 van de Kmp worden de aanspraken op pensioen vastgelegd in het pensioenreglement van het ABP en worden aanspraken op militair pensioen rechtstreeks ontleend aan dat reglement. Op grond van artikel 17.6.2, eerste lid, van het ABP Pensioenreglement 2017 hebben gewezen militairen recht op ouderdomspensioen op de dag waarop zij 65 jaar worden.

6.2.

Met de Voorlopige voorziening, aangevuld met de bij de besluiten van 6 december 2016 en 23 maart 2017 getroffen voorzieningen (tezamen: regeling), is getracht een oplossing te vinden voor het gegeven dat als gevolg van de ophoging van de AOW-leeftijd ingevolge de Wet VAP, de
AOW-aanspraken van appellanten niet meer aansluiten op hun UGM-uitkering, waardoor zij inkomensverlies lijden. De Raad zal dan ook de regeling in dat licht bezien.

6.3.1.

Aan de orde is allereerst de vraag of het wettelijke eindmoment van de UGM-uitkering in combinatie met de toepassing van de regeling in strijd is met het beginsel van
non-discriminatie op grond van leeftijd. Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dit brengt mee dat de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd en waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in het geding is, als dat nodig is, elke met dit beginsel strijdige bepaling van nationaal recht buiten beschouwing moet laten (arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 november 2005, C-144/04, Mangold punt 75 en 77 en van 19 januari 2010, C-555/07, Swedex, punt 21, 50 en 51).

6.3.2.

Richtlijn 2000/78/EG (Richtlijn) vormt een concretisering van het genoemde beginsel van gemeenschapsrecht op het vlak van arbeid en beroep; zij beoogt een algemeen kader te scheppen ter waarborging van voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep, door het bieden van een effectieve bescherming tegen discriminatie op een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (arrest van het Hof van 12 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa punt 42, arrest van 5 maart 2009, C-388/07, Age Concern, punt 23 en het arrest van 19 januari 2010, Swedex, punt 20).

6.3.3.

Beide partijen zijn er in hoger beroep van uitgegaan dat de minister, door de
UGM-uitkering te beëindigen op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM, onder gelijktijdige toepassing van de regeling, onderscheid maakt op grond van leeftijd, zoals bedoeld in artikel 1 en 2 van de Richtlijn. Artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM, bevat evenwel op zichzelf beschouwd geen leeftijdscriterium. De bepaling sluit aan bij het moment van toekenning van het ABP-pensioen. Voor zover de toepassing door de minister van

artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM in combinatie met de regeling, niettemin, zoals beide partijen menen, onderscheid naar leeftijd oplevert, is het volgende van belang.

6.3.4.

Op grond van artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van de Richtlijn is een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen verboden discriminatie in de zin van artikel 2 van de Richtlijn, indien dat verschil objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

6.3.5.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het arrest van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 41) beschikken de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke doelstelling van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt. Het Hof beoordeelt in dit verband of de genomen maatregelen niet onredelijk zijn of - anders gezegd - niet kennelijk ongeschikt zijn om het legitieme doel te bereiken (zie bijvoorbeeld het arrest van 26 februari 2015, C-515/13, Landin, punten 27 en 28, het arrest van

26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbund, punten 55 en 58, en het arrest van 12 oktober 2010, C-499/08, Andersen, punt 35). Wat de noodzakelijkheid van het middel betreft dient de rechter te onderzoeken of het middel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraken van de werknemers, waarbij het middel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (zie in die zin bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 12 oktober 2010, C-45/09, Rosenbladt, punt 73, en het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de la Villa, punt 73).

6.3.6.

De minister heeft de doelstellingen van de toepassing van artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM, onder gelijktijdige toekenning van de regeling, als volgt geformuleerd. Het gaat om het afbakenen van de doelgroep van de UGM tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben en om een eerlijke verdeling van de beschikbare gelden tussen degenen die nog in dienst zijn bij het Ministerie van Defensie en hen die de dienst hebben verlaten. Deze doelstellingen zijn legitiem te achten. Zoals hiervoor overwogen, beschikken de lidstaten en de sociale partners op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid bij de beslissing welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven. Daaraan wordt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 21 juli 2011, C-159/10, Fuchs, punten 41 en 44, toegevoegd dat een wijziging van de context van een wet, die inhoudt dat het doel van de wet wordt gewijzigd, op zichzelf niet uitsluit dat een legitiem doel wordt nagestreefd en dat het naast elkaar bestaan van verschillende doelstellingen evenmin uitsluit dat sprake is van een legitiem doel. Anders dan appellanten menen, komt voor de vaststelling van het doel dus niet alleen betekenis toe aan hetgeen bij de totstandkoming van de UGM is overwogen. Met het oog op voornoemde ruime beoordelingsvrijheid stelt de Raad vast dat in het op 16 april 2015 gesloten eerste deelresultaat de minister en de vakbonden hebben afgesproken dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is om binnen de totale aan arbeidsvoorwaarden gerelateerde budgetten een voorziening te treffen voor voormalig

defensiepersoneel dat geconfronteerd wordt met de gevolgen van het ontbreken van een AOW- en pensioenuitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar als gevolg van de verhoogde AOW-leeftijd. Het merendeel van de vakbonden heeft vervolgens ingestemd met de Voorlopige voorziening, die aanzienlijk minder ver strekte dan de thans voorgestane regeling. Verder heeft de minister diverse keren met de Tweede Kamer gesproken over de te treffen voorzieningen als oplossing voor het AOW-hiaat. Daarbij heeft de minister meerdere keren het belang benadrukt van de balans tussen de belangen van degenen die nog in dienst zijn bij het Ministerie van Defensie en de belangen van hen die de dienst hebben verlaten. Tijdens het begrotingsdebat met de Tweede Kamer op 16 november 2016 zijn onder andere de volgende drie moties ingediend: een motie waarin de regering is verzocht de Defensiebegroting te ontzien bij het compenseren van het AOW-hiaat en middelen te zoeken buiten de Defensiebegroting om (Kamerstukken II 2016/17, 34 550 X, nr. 22), een motie waarin de regering is verzocht over te gaan tot volledige compensatie van het AOW-hiaat van het voormalige defensiepersoneel, te financieren binnen de rijksbegroting (idem, nr. 23) en een motie waarin de regering is verzocht zich in te spannen om het AOW-hiaat te dichten door het wachtgeld door te laten lopen tot aan de AOW-leeftijd (idem, nr. 24). Deze moties zijn alle verworpen.

6.3.7.

Als middel om de doelstellingen te bereiken, handhaaft de minister de beëindiging van het recht op UGM-uitkering vanaf het moment dat de militair recht heeft op
ABP-ouderdomspensioen, kent de minister vanaf dat moment de militair de tegemoetkoming AOW-hiaat toe en past hij in voorkomende gevallen de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak toe. De Raad dient de vraag te beantwoorden of dit middel passend en noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken.

6.3.8.

Het overwogene onder 6.2 mede in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat het middel als omschreven in 6.3.7 niet kennelijk ongeschikt is om de legitieme doelstellingen - het afbakenen van de doelgroep van de UGM tot diegenen die financiële compensatie nodig hebben alsmede een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen - te bereiken.

6.3.9.

Wat de noodzakelijkheid van het middel betreft verschillen partijen allereerst van mening over de vraag wat de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten is.

6.3.10.

De minister is voor de gerechtvaardigde aanspraak uitgegaan van de situatie van een AOW-leeftijd van 65 jaar en een pensioenleeftijd van 65 jaar. In deze situatie bestaat het bruto maandinkomen vanaf de 65-jarige leeftijd uit de AOW-uitkering en het opgebouwde ABP-pensioen. Het netto maandinkomen wordt berekend door het bruto maandinkomen te verminderen met de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Het netto maandinkomen dat resulteert, is de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten.

6.3.11.

Appellanten hebben betoogd dat als gerechtvaardigde aanspraak moet worden aangemerkt de doorbetaling van de UGM-uitkering tot aan de verhoogde AOW-leeftijd of een uitkering tot aan de AOW-leeftijd die in hoogte netto gelijk is aan de UGM-uitkering. Daarin kunnen zij niet worden gevolgd. Zoals ook uit de door de minister overgelegde inkomensoverzichten blijkt, zou dat betekenen dat appellanten er in de periode vanaf het ontvangen van het ABP-pensioen tot aan de verhoogde AOW-leeftijd netto aanzienlijk op vooruit zouden gaan ten opzichte van de oude situatie, toen de AOW-leeftijd nog 65 jaar was.

6.3.12.

Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun subsidiair ingenomen standpunt dat de minister bij het bepalen van de gerechtvaardigde aanspraak ten onrechte is uitgegaan van een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar vanaf 1 januari 2015 dan wel dat de minister voor het hanteren van die pensioenrichtleeftijd een compensatie had moeten bieden, zoals hij ook bij de burgerambtenaren heeft gedaan. Zoals is overwogen onder 6.2, is in deze zaken aan de orde de problematiek van het niet meer aansluiten van de AOW-aanspraken van appellanten op hun UGM-uitkering, waardoor zij inkomensverlies lijden. Anders dan in de zaken van de voormalige burgerambtenaren, waarin het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen onderdeel was van de ter zake van het daar aan de orde zijnde AOW-hiaat getroffen regeling, staan in deze zaken de problematiek van het AOW-hiaat en het gegeven van de veranderde pensioenrichtleeftijd los van elkaar. Voor militairen is de daadwerkelijke pensioenleeftijd van 65 jaar immers niet gewijzigd. De keuze van de bij de wijziging van het Pensioenreglement betrokken sociale partners om de pensioenleeftijd van 65 jaar voor militairen te handhaven en (niettemin) een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar vanaf 1 januari 2015 te gaan hanteren, heeft tot gevolg dat militairen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar een iets lager ouderdomspensioen krijgen dan in het geval de pensioenrichtleeftijd 65 jaar zou zijn gebleven. Het is niet aan de minister om voor de gevolgen van deze wijziging van het Pensioenreglement in het kader van deze zaken een compensatie te bieden. In dit verband kan de minister worden gevolgd in zijn standpunt dat hij aan de pensioenrichtleeftijd geen andere betekenis heeft hoeven toekennen dan aan andere uit het Pensioenreglement voortvloeiende factoren die de hoogte van het ouderdomspensioen nu eenmaal beïnvloeden, zoals indexeringen en opbouwpercentages. Er was dan ook geen reden voor de minister bij het bepalen van de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten de gewijzigde pensioenrichtleeftijd buiten beschouwing te laten dan wel daarvoor een compensatie toe te kennen. De Raad volgt dus de vaststelling van de gerechtvaardigde aanspraak zoals de minister die tot stand heeft gebracht.

6.3.13.

Met het oog op de vraag of het middel niet op excessieve wijze inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten, moet worden vastgesteld dat in de besluiten van 6 december 2016 en 23 maart 2017 slechts in abstracto is weergegeven welke bedragen appellanten op basis van de regeling na de beëindiging van de UGM-uitkering vanaf 65-jarige leeftijd ontvangen. Die besluiten bieden onvoldoende inzicht in de concrete betalingen die op grond van de regeling, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd aan appellanten worden gedaan. Teneinde hierin alsnog inzicht te bieden, heeft de minister desgevraagd, met gebruikmaking van de gegevens van het ABP, per appellant individuele inkomensoverzichten laten opstellen en ingezonden voor de hierna volgende drie situaties, waarbij telkens voor de periode vanaf 65 jaar tot de
AOW-leeftijd alsmede voor de periode vanaf de AOW-leeftijd de bruto- en netto-inkomsten zijn vermeld:

- de oude situatie dat de AOW-leeftijd niet zou zijn verhoogd en waarbij appellanten vanaf 65 jaar een AOW-uitkering naast ouderdomspensioen zouden ontvangen;

- de situatie waarbij de AOW-leeftijd zou zijn verhoogd en de UGM-uitkering bij het bereiken van 65 jaar zou worden doorbetaald tot de verhoogde AOW-leeftijd onder aftrek van het ouderdomspensioen en appellanten dus geen tegemoetkoming

AOW-hiaat zouden ontvangen;

- de situatie waarbij de aanvullende maatregel van 90% is toegepast.

6.3.14.

Uit de individuele inkomensoverzichten blijkt het volgende. Voor de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan de AOW-leeftijd van appellanten heeft de regeling een aanzienlijke stijging in bruto inkomen tot gevolg in vergelijking met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest. Het netto inkomen is in die periode als gevolg van fiscale redenen weliswaar lager in vergelijking met de situatie dat de

AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest, maar dat verschil is beperkt. Hierbij is van belang dat de minister heeft gegarandeerd dat appellanten vanaf hun 65ste jaar tot aan hun AOW-leeftijd in ieder geval 90% van hun gerechtvaardigde aanspraak ontvangen. Voor de periode vanaf de AOW-leeftijd worden appellanten blijkens de individuele inkomensoverzichten niet met een inkomensverlies geconfronteerd. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het middel, bezien naar het resultaat ervan, geen excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van appellanten en aldus niet verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

6.3.15.

Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat, voor zover uit artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM een onderscheid naar leeftijd voortvloeit, sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor dit onderscheid. Het beroep van appellanten op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) leidt niet tot een ander oordeel.

6.4.1.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de minister een verboden onderscheid naar burgerlijke staat maakt, zoals beschermd door artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, nu de minister voor de hoogte van de tegemoetkoming AOW-hiaat aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van de AOW, dus 70% van het minimumloon voor een ongehuwde (of daarmee gelijkgestelde) en 50% van het minimumloon voor een gehuwde (of daarmee gelijkgestelde).

6.4.2.

De Raad volgt appellanten hierin niet. Bedoeld verschil in behandeling in de AOW tussen aan de ene kant gehuwden of daarmee gelijkgestelde ongehuwd samenwonenden en aan de andere kant ongehuwden die alleenstaand zijn en daarmee gelijkgestelden, waaraan de tegemoetkoming is gerelateerd, is terug te voeren op een niet vergelijkbare leefsituatie en daarmee samenhangende behoeften. Zo is sprake van besparende voordelen bij het voeren van een gezamenlijke huishouding ten opzichte van een eenpersoonshuishouden. In het licht bezien waarin de tegemoetkoming AOW-hiaat moet worden beoordeeld, zoals hiervoor in 6.2 is aangegeven, ziet de Raad niet in dat artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het

Twaalfde Protocol bij het EVRM eraan in de weg staan dat de minister voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende voorzieningen treft, waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden, zoals ook in de AOW geschiedt.

6.5.

Appellanten hebben verder gesteld dat de minister in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door de voormalige burgerambtenaren van Defensie een compensatie toe te kennen voor het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen en appellanten niet. Deze stelling treft geen doel. Verwezen wordt naar het overwogene onder 6.3.12.

6.6.1.

Appellanten 8 tot en met 11 hebben zich gericht tegen de hoogte van de door minister in het besluit van 6 december 2016 toegekende vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van hun bezwaar hebben moeten maken. De minister heeft een bedrag toegekend van € 15,45 per appellant, gebaseerd op 49 samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze appellanten hebben aangevoerd dat de minister alleen in hun zaken en die van één andere betrokkene op
6 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen, zodat moet worden uitgegaan van vijf samenhangende zaken. De minister heeft in reactie hierop te kennen gegeven in de bij het bezwaarschrift van appellant 9 gevoegde lijst van zaken waarop het bezwaar mede ziet, aanleiding te zien uit te gaan van 49 samenhangende zaken.

6.6.2.

Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat samenhangende zaken zijn: door

een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die

door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig

zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is

verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel

uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden

in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Ten aanzien van de vijf door appellanten genoemde zaken is niet in geschil dat zij gelijktijdig door de minister zijn behandeld en afgedaan. Deze vijf zaken zijn niet op een hoorzitting behandeld en er zijn geen andere zaken van dezelfde gemachtigde waarin op 6 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Er kan dus geen samenhang met andere zaken worden aangenomen op de grond dat sprake is van gelijktijdige behandeling op de hoorzitting of het gelijktijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De lijst waarnaar de minister heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel. De conclusie is dat het betoog van appellanten 8 tot en met 11 slaagt. De minister had de kosten in bezwaar van appellanten 8 tot en met 11 moeten vaststellen op
€ 148,80 per appellant (tezamen 1 punt met een waarde van € 496,- met een

wegingsfactor 1,5). De Raad zal de minister dan ook veroordelen in de kosten van bezwaar van appellanten 8 tot en met 11 tot dit bedrag.

6.6.3.

In hun nadere reactie hebben appellanten 5 tot en met 7 ten aanzien van de proceskosten in bezwaar hetzelfde aangevoerd als appellanten 8 tot en met 11. Wat appellanten 5 tot en met 7 op dit punt hebben aangevoerd, is echter niet toegesneden op hun situatie, zodat het betoog om die reden niet slaagt.

7. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Nu appellanten niet kunnen worden gevolgd in hun stellingen dat de rechtbank, zelf voorziend, had moeten bepalen dat de
UGM-uitkeringen doorlopen tot aan de verhoogde AOW-leeftijd en evenmin geldt dat de rechtbank haar opdracht tot het nemen van nieuwe besluiten zodanig had moeten formuleren dat dit tot eenzelfde netto resultaat zou leiden, slagen de hoger beroepen niet. De Raad zal de aangevallen uitspraken bevestigen voor zover aangevochten. De beroepen van appellanten 1 tot en met 7 tegen de besluiten van 6 december 2016, zoals aangevuld bij de besluiten van

23 maart 2017, moeten ongegrond worden verklaard. De beroepen van appellanten 8 tot en met 11 tegen de besluiten van 6 december 2016, zoals aangevuld bij besluiten van 23 maart 2017, moeten gegrond worden verklaard, voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft en die besluiten moeten in zoverre worden vernietigd. Weliswaar zijn de besluiten van 6 december 2016 en 23 maart 2017 in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de regeling voor appellanten, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de minister met de inkomensoverzichten en zijn toelichting daarop alsnog duidelijkheid heeft verschaft.

8.1.

Gelet op wat onder 7 is overwogen, bestaat aanleiding de minister op grond van

artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in (hoger) beroep overeenkomstig het Bpb. Daarbij wordt, voor zover sprake is van samenhangende zaken, rekening gehouden met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten bedragen voor:

- een ieder van appellanten 1 tot en met 4: € 464,06;

- een ieder van appellanten 5 tot en met 7: € 412,50;

- een ieder van appellanten 8 tot en met 11: € 464,06.

8.2.

Voorts komen de door appellanten 2, 3 en 5, 6 en 8 tot en met 10 gedeclareerde reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen:

- appellant 2: € 22,82;

- appellant 3: € 35,30;

- appellant 5: € 33,36;

- appellant 6: € 24,78;

- appellant 8: € 26,65;

- appellant 9: € 18,-;

- appellant 10: € 37,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;

- verklaart de beroepen van appellanten 1 tot en met 7 tegen de besluiten van

6 december 2016, nader aangevuld bij de besluiten van 23 maart 2017, ongegrond;

- verklaart de beroepen van de appellanten 8 tot en met 11 tegen de besluiten van

6 december 2016, nader aangevuld bij de besluiten van 23 maart 2017, gegrond en vernietigt

die besluiten voor zover het de vaststelling van de kosten in bezwaar betreft;

- bepaalt dat de minister aan appellanten het in hoger beroep door elk van hen betaalde

griffierecht van € 251,- vergoedt;

- veroordeelt de minister in de kosten van appellanten, zoals onder 6.6.2, 8.1 en 8.2 is

vermeld.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.