CRvB verschuift AOW datum niet

Uitspraak

 

17 5280 AW

Datum uitspraak: 1 februari 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2017, 16/6431 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. M.R. Hoendermis nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. L. Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Op 11 april 2013 hebben appellant en V namens de minister een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat aan appellant uiterlijk per

1 december 2015 volledig en eervol ontslag op eigen verzoek wordt verleend op grond van artikel 94 van het Algemeen rijksambtenarenreglement. Door ondertekening van deze overeenkomst wordt appellant geacht een dergelijk verzoek te hebben gedaan. Deze overeenkomst incorporeert uitdrukkelijk voornoemd rechtspositioneel ontslagbesluit en wordt niet gevolgd door een separaat ontslagbesluit van de zijde van OCW. Partijen verklaren deze overeenkomst te goeder trouw te zullen uitvoeren en dat zij, onverminderd de bepalingen van deze overeenkomst en na restitutie van de eigendommen van OCW, niets meer van elkaar te vorderen hebben en verlenen elkaar over en weer finale kwijting.

1.2.

Bij e-mailbericht van 20 juli 2015 heeft appellant de minister verzocht om de ontslagdatum met 4,5 maand te verzetten, zodat appellant kan doorwerken tot de datum waarop het recht op AOW ingaat, te weten 17 april 2016. Appellant heeft zijn verzoek herhaald op 13 en 19 oktober 2015 en verzocht om zo mogelijk ook na de AOW-gerechtigde leeftijd te mogen doorwerken. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen.

1.3.

Bij besluit van 26 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft er allereerst op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad door partijen in een overeenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank is van oordeel dat appellant er niet in geslaagd is te adstrueren dat sprake was van wilsgebreken of dat zich zodanige omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het, in weerwil van de onder 1 van de overeenkomst genoemde einddatum (1 december 2015), de bedoeling van partijen is geweest de ontslagdatum te verleggen indien de AOW-gerechtigde leeftijd zou worden verhoogd. Verder kan het standpunt van appellant dat hij niet op de hoogte was van de plannen om de AOW-leeftijd te verhogen en dat hij zich op het verkeerde been gezet voelt, niet tot een ander oordeel leiden. Dat sprake is dwaling is naar het oordeel van de rechtbank immers niet gebleken. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was van algemene bekendheid dat op termijn met een verhoging van de AOW-leeftijd rekening diende te worden gehouden. Verder heeft appellant juridische bijstand gehad en alle gelegenheid gehad zich te laten informeren. Bovendien heeft appellant een uitgebreide toelichting gekregen op de vaststellingsovereenkomst en zijn hem verschillende berekeningen en opties voorgelegd. Appellant heeft er vervolgens bij zijn pensioenaanvraag voor gekozen om een variant te kiezen waarbij hij eerst minder pensioen krijgt en na het bereiken van de AOW-leeftijd een hoger pensioen zal ontvangen. Deze keuze komt voor rekening en risico van appellant. Ook is niet gebleken van andere zodanig bijzondere omstandigheden dat nakoming van de vaststellingsovereenkomst niet meer van appellant kan worden gevergd. De mogelijkheid dat aanspraken op grond van wettelijke (pensioen)uitkeringen naar aanleiding van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen worden gewijzigd is niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Ten slotte wordt het standpunt dat de minister ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de Circulaire doorwerken na 65 jaar bij de sector Rijk (Stcrt. 2009, 17140) niet gevolgd, nu appellant in 2013 bewust de vaststellingsovereenkomst heeft getekend en voorafgaand aan die overeenkomst geen verzoek heeft gedaan om langer te mogen doorwerken.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hier nog aan toe dat uit de inhoud van de e-mails van 21 februari 2013 en

20 maart 2013 niet blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest om de ontslagdatum te laten aansluiten op de AOW-gerechtigde leeftijd. Uit de e-mails blijkt dat appellant zich bewust was van de financiële gevolgen van de aanvankelijk voorgestelde ontslagdatum van

1 oktober 2015 en dat deze datum zou leiden tot een AOW-gat van ongeveer 5 maanden. Appellant heeft daarbij meegedeeld de zaak hier niet op stuk te willen laten lopen. Overleg tussen partijen heeft vervolgens geleid tot een aanpassing van de ontslagdatum in 1 december 2015. Deze datum is derhalve het resultaat geweest van de onderhandelingen tussen partijen. Voorts vindt de stelling van appellant dat hij onder druk is gezet om akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst, in de gedingstukken geen steun. In de periode voorafgaande aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen gecorrespondeerd en gesproken over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Uit de hiervoor genoemde

e-mails van 21 februari 2013 en 20 maart 2013 blijkt dat daarbij ook het AOW-gat aan de orde is geweest. Appellant heeft zich in deze periode laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener en door een vertegenwoordiger van de vakbond. Appellant moet daarom geacht worden voldoende te zijn geïnformeerd en zich bewust te zijn geweest van de gevolgen van de overeenkomst. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De minister heeft ter zitting toegelicht dat, anders dan bij appellant, in de vaststellingsovereenkomst van de door de appellant genoemde ambtenaar was opgenomen dat de AOW-gerechtigde leeftijd als ontslagdatum zou gelden. Van op rechtens relevante aspecten gelijke gevallen is dus geen sprake.

4.2.

Ten slotte heeft appellant nog betoogd dat de minister niet heeft beslist op zijn verzoek om langer te mogen doorwerken na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en heeft appellant herhaald dat de minister toepassing aan de Circulaire Doorwerken na 65 jaar had moeten geven. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft bij het besluit van 27 oktober 2015 te kennen gegeven niet nader in te gaan op dit aanvullende verzoek, reeds nu het verzoek tot het verschuiven van de ontslagdatum naar de voor appellant geldende AOW-gerechtigde leeftijd is afgewezen. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen over de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen ontslagdatum, was de minister niet gehouden om inhoudelijk in te gaan op het verzoek om te mogen doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2018.