Hoogleraar verwijtbaar ontslag

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

Zaak\rolnummer: 8267102 AR VERZ 20-3

Beschikking van de kantonrechter van 26 maart 2020

inzake

de Rijksuniversiteit Groningen,

statutair gevestigd en kantoorhoudende te (9712 CP) Groningen, Broerstraat 5,

verzoekende partij in het verzoek,

verwerende partij in het incidentele verzoek,

hierna de RUG te noemen,

gemachtigde: mr. D. Lacevic, advocaat te Groningen (postadres: postbus 1100, 9701 BC te Groningen),

tegen

[de werknemer],

wonende te [adres],

verwerende partij in het verzoek,

verzoekende partij in het incidentele verzoek,

hierna [de werknemer] te noemen,

gemachtigde: mr. A. Kootstra, advocaat te Groningen (Phebensstraat 7, 9711 BL te Groningen).

1 Het procesverloop

1.1.

De RUG heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, ingekomen ter griffie op 14 januari 2020. [de werknemer] heeft op 17 februari 2020 een verweerschrift, tevens houdende een incidenteel verzoek ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ingediend. Partijen hebben daarbij meerdere producties overgelegd.

1.2.

Op 27 februari 2020 heeft de zitting plaatsgevonden, in aanwezigheid van partijen (de RUG vertegenwoordigd door [naam], lid van het bestuur van de Faculteit der Letteren, en [naam], medewerker afdeling Human Resourses) en hun gemachtigden. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nog stukken toegezonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Kootstra heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

1.3.

Uitspraak is bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

Het volgende staat tussen partijen vast en acht de kantonrechter van belang.

2.2. [

de werknemer], geboren [geboortedatum], is op 1 februari 1995 in dienst getreden bij de RUG als universitair docent Internationale Betrekkingen (IB) bij de afdeling IBIO van de Faculteit der Letteren. In 2003 werd hij bevorderd tot universitair hoofddocent IBIO. Sinds 1 april 2012 vervult hij de functie van hoogleraar 2 in de leerstoel Globalisation Studies and Humanitarian Action, laatstelijk met een salaris van € 8.127,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. Tevens is [de werknemer] sinds enige jaren voorzitter van het afdelingsbestuur en voorzitter van het clusterbestuur binnen de faculteit.

2.3.

Vanuit de Europese Unie (EU) is een aantal Europese universiteiten gevraagd een MA-opleiding te starten op het terrein van Humanitarian Action. De RUG is sinds 1999 één van de deelnemende universiteiten. Door meerdere Europese universiteiten wordt gezamenlijk de masteropleiding NOHA (Network On Humanitarian Action) aangeboden, waarbij studenten per semester kiezen aan welke van de deelnemende universiteiten zij onderwijs volgen.

2.4.

In 2001 is door de deelnemende universiteiten een vereniging opgericht: NOHA AISBL, gevestigd te Brussel. Deze internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht fungeert als uitvoeringsorganisatie van de deelnemende universiteiten.

2.5.

De jaarlijks door de EU verstrekte subsidiegelden worden door NOHA AISBL verdeeld over de deelnemende universiteiten conform daarover gemaakte afspraken. Daarnaast betalen deelnemende studenten aan NOHA AISBL tuition fees/participation costs wanneer ze aan het internationale studieprogramma willen deelnemen. NOHA AISBL verdeelt ook deze gelden onder de deelnemende universiteiten op basis van een bedrag per student per semester.

2.6.

In 2003 werd [de werknemer] directeur van het NOHA-programma bij de RUG. In 2005 trad hij toe tot het dagelijks bestuur van NOHA AISBL, in de functie van penningmeester.

2.7.

In 2011 heeft het College van Bestuur van de RUG Globalisation Studies Groningen (hierna: GSG) opgericht. Bij de oprichting is [de werknemer] door voornoemd college benoemd tot wetenschappelijk directeur van GSG.

2.8.

In 2014 werd [de werknemer] voorzitter van het bestuur van NOHA AISBL.

2.9.

Op 9 juli 2014 heeft [de werknemer] de Stichting NOHA Groningen (hierna: SNG) opgericht. [de werknemer] is aangetreden als voorzitter van het bestuur van SNG. Als medebestuurders zijn een promovendus en een secretaresse van [de werknemer] aangetreden. De geldstromen vanuit NOHA AISBL liepen daarna via SNG.

2.10.

In een schriftelijk betalingsverzoek afkomstig van SNG aan de voormalig portefeuillehouder middelen, gedateerd 28 april 2015, is vermeld dat SNG collegegeld heeft voorgeschoten voor een drietal studenten. Verzocht werd een bedrag van € 7.413,00 te laten overmaken naar het volgende bankrekeningnummer:

“To be paid to NOHA Groningen

IBAN [bankrekeningnummer]

BIC/SWIFT [BIC/SWIFT nummer]

Ref: tuition fee grantees 2013-14”

2.11.

Het in de vorige alinea vermelde bankrekeningnummer staat op naam van SNG. Uit het autorisatieoverzicht van de RUG kan afgeleid worden dat dit schriftelijke betalingsverzoek op 18 mei 2015 is goedgekeurd door de toenmalige portefeuillehouder middelen van de Faculteit der Letteren van de RUG.

2.12.

Vanaf 2016 organiseert de RUG jaarlijks een Humanitarian Engineering Workshop (HEW) voor studenten van de Texas University. Op briefpapier van de RUG heeft SNG meerdere malen betalingsverzoeken gedaan aan de Texas University. Sommige van deze verzoeken zijn ondertekend door [de werknemer]. In deze verzoeken staan de bankgegevens van SNG vermeld. De Texas University heeft de gevraagde bedragen overgemaakt op de bankrekening van SNG.

2.13.

Op 26 juni 2017 is een overeenkomst gesloten tussen GSG (zie rechtsoverweging 2.7.) en the Russian Presidential Academy of National Economy and Public Administration (hierna: RANEPA). In die overeenkomst staat het bankrekeningnummer van SNG vermeld. De overeenkomst is namens de RUG ondertekend door [de werknemer]. Daarbij is gebruik gemaakt van een stempel van de Faculteit der Letteren van de RUG.

2.14.

In een brief van [de werknemer] van 11 maart 2019, gericht aan de portefeuillehouder middelen van het faculteitsbestuur van de Faculteit der Letteren, staat onder meer het volgende:

“Graag vraag ik hierbij je aandacht voor een wijziging in de financiële organisatie van ons NOHA-programma. In 2014 hebben wij de Stichting NOHA Groningen opgericht (…). De reden hiervoor was de noodzaak om tijdelijk een flexibele structuur te creëren voor de tijdige betaling van de tuition fees van de NOHA-studenten. De financiering verliep via de stichting NOHA AISBL (gevestigd te Brussel), die de gelden namens het Erasmus Mundus consortium (…) herverdeelt.

(…)

Nu is er inmiddels een nieuwe financieringsstructuur ontstaan voor NOHA International AISBL, waarbij ook de auditing in Brussel (Stichting NOHA AISBL) langs nieuwe kanalen plaatsvindt. In dat licht is de vraag ontstaan naar de relatie tussen de Stichting NOHA Groningen en de RUG. (…) De nieuwe auditors wensen een verklaring van de Universiteit dat de voor NOHA Groningen gereserveerde gelden daadwerkelijk aan het programma besteed zijn.

Ik besef dat ik hierover al in een veel eerder stadium met jou of de decaan in gesprek had moeten gaan, maar dat is er door de vele werkzaamheden en overmatige werkdruk domweg niet van gekomen. Het verzoek van NOHA International is dan ook een goede aanleiding om dit recht te zetten. Graag zou ik de situatie op korte termijn met je bespreken waarbij ik tevens hoop dat je bereid bent NOHA International de gevraagde verklaring te geven (een concepttekst is bijgesloten). Uiteraard geef ik je graag volledige inzage in alle transacties van de Stichting.”

2.15.

Vanaf 11 maart 2019 is [de werknemer] volledig arbeidsongeschikt wegens ziekte.

2.16.

Bij brief van 19 maart 2019 heeft het College van Bestuur van de RUG onder meer het volgende aan [de werknemer] medegedeeld:

“Uit een brief van u d.d. 11 maart 2019 (…) hebben wij kunnen opmaken dat u als (mede-) oprichter en bestuurder (voorzitter) van de Stichting NOHA Groningen ogenschijnlijk een bewuste keuze heeft gemaakt om (tijdelijk) een flexibele structuur buiten de RUG-administratie te creëren voor de betaling van de tuition fees van NOHA-studenten.

Voor zover wij begrijpen heeft u met het (mede) opzetten van de stichting NOHA Groningen er feitelijk voor zorggedragen dat u gelden vanuit de stichting NOHA AISBL (gevestigd te Brussel) bestemd voor de RUG in ieder geval heeft onttrokken aan de zeggenschap die de RUG hierover normaal gesproken zou moeten hebben op basis van de door de RUG gesloten consortium agreements.

Gelet op de ernst van deze handelwijze, uw leidinggevende functie, uw rol als President van NOHA AISBL (gevestigd te Brussel) alsook de voorzitter van de stichting NOHA Groningen, het feit dat u uw betrokkenheid bij de stichting NOHA Groningen niet als nevenwerkzaamheid bij het Faculteitsbestuur heeft gemeld en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot nader onderzoek achten wij het onwenselijk dat u aanwezig bent op het werk. Wij zien ons derhalve thans genoodzaakt om u op basis van artikel 6.15 lid 1 sub c CAO NU met onmiddellijke ingang op non-actief te stellen. De non-actiefstelling is op basis van artikel 6.16 lid 1 sub a CAO NU met behoud van bezoldiging.

De non-actiefstelling zal in ieder geval voortbestaan voor de duur van het nadere onderzoek en de daaruit voortvloeiende besluitvorming.

Voor de duur van de non-activiteit mag u niet op uw werk verschijnen, geen werkzaamheden in het kader van uw functie bij de RUG verrichten en is de toegang tot uw e-mailaccount en toegang tot de universitaire gegevensbestanden geblokkeerd.”

2.17.

Vervolgens zijn er berichten in de pers verschenen dat de RUG een onderzoek zal laten instellen naar mogelijke fraude van drie RUG-medewerkers die banden hebben met SNG.

2.18.

De RUG heeft aan Ernst & Young Forensic & Integrity Services (hierna: EY) de opdracht gegeven om onafhankelijk feiten vast te stellen en onderzoek te doen naar de financiële stromen rond SNG.

2.19.

Namens [de werknemer] is op 29 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de beslissing om hem op non-actief te stellen. Bij brief van 14 mei 2019 heeft de RUG, onder verwijzing naar de daartoe door [de werknemer] geboden mogelijkheid, de behandeling van dit bezwaarschrift aangehouden.

2.20.

Hangende het onderzoek van EY hebben de RUG en NOHA AISBL afzonderlijk van elkaar conservatoir beslag laten leggen op het privévermogen van [de werknemer] en hebben zij ieder een civiele procedure tegen hem aangespannen bij de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, waarbij een schadevergoeding van 1,2 miljoen euro respectievelijk 1,9 miljoen euro is gevorderd.

2.21.

Gedurende het onderzoek van EY is door EY meerdere malen met [de werknemer] gesproken.

2.22.

Op 20 november 2019 heeft EY de resultaten van haar onderzoek aan de RUG verstrekt in de vorm van een 59 pagina’s tellend rapport met vele bijlagen. In het rapport zijn geen conclusies opgenomen. Een geanonimiseerd exemplaar van dit rapport, inclusief bijlagen, is vervolgens door de RUG verstrekt aan [de werknemer]. Voor zover van belang zullen bevindingen uit dit rapport hierna onder “5. De beoordeling” worden vermeld.

2.23.

Op 13 januari 2020 is namens de RUG mondeling aan [de werknemer] meegedeeld dat bij de kantonrechter een verzoek zal worden ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst die tussen partijen bestaat.

2.24.

De RUG heeft op 13 januari 2020 voorts een persbericht doen uitgaan met als titel “RUG neemt maatregelen na onderzoek financiering NOHA-programma”. In dat persbericht wordt onder meer gewag gemaakt van het ontslag van een medewerker.

2.25.

Op 16 januari 2020 is er in de NRC een interview gepubliceerd met de bestuursvoorzitter van de RUG waarin onder meer staat dat een hoogleraar globalisering en humanitaire hulp en twee van zijn medewerkers voor 1,2 miljoen euro hebben gefraudeerd. In het interview heeft de bestuursvoorzitter vragen over de onderhavige kwestie beantwoord.

3 Het geschil

3.1.

De RUG verzoekt – zakelijk weergegeven – :

I. de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te ontbinden primair op grond van artikel 7:671b van het Burgerlijk Wetboek (BW), in samenhang met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel e BW en subsidiair op grond van artikel 7:671b BW in samenhang met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel g BW;

II. bij het bepalen van de einddatum primair geen rekening te houden met de opzegtermijn en subsidiair rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;

III. te bepalen dat [de werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en derhalve geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van de RUG;

IV. veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure.

3.2. [

de werknemer] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen, primair in verband met het bestaan van een opzegverbod, subsidiair omdat de gronden die de RUG aanvoert de ontbinding niet kunnen dragen, een en ander met veroordeling van de RUG in de kosten van de procedure.

3.3.

Bij wijze van incidenteel verzoek ex artikel 843a Rv verzoekt [de werknemer] – zakelijk weergegeven – per direct inzage in en/of afgifte van afschriften dan wel uittreksels van, door hem gespecificeerde bescheiden/informatie, een en ander met veroordeling van de RUG in de kosten van het incident.

3.4.

De RUG voert verweer tegen het incidentele verzoek.

3.5.

Voorts doet [de werknemer] – zakelijk weergegeven – de volgende tegenverzoeken:

I. de RUG te veroordelen maatregelen te treffen en over te gaan tot re-integratie;

II. voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, de RUG te veroordelen om aan [de werknemer] een transitievergoeding van € 78.609,67 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en een billijke vergoeding van € 1.129.205,60 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, toe te kennen;

III. voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat bij de einddatum rekening wordt gehouden met de opzegtermijn zonder aftrek.

3.6.

De RUG voert (ook) daartegen verweer.

3.7.

De kantonrechter zal hierna, voor zover van belang voor de beslissing in deze zaak, nader ingaan op hetgeen partijen ter onderbouwing van hun stellingen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd.

4 De beoordeling

4.1.

Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (hierna: Wnra) in werking getreden. In artikel 14 Wnra is geregeld dat de aanstelling van de ambtenaar op deze datum van rechtswege wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Gelet op het voorgaande en het feit dat het verzoek van de RUG dateert van na 1 januari 2020 is de kantonrechter bevoegd.

Met betrekking tot het incidentele verzoek ex artikel 843a Rv

4.2.

Artikel 843a, lid 1 Rv luidt als volgt:

Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.

4.3.

Het incidentele verzoek van [de werknemer] waarbij hij specifieke stukken heeft verzocht (door hem genummerd als a. tot en met ii., derhalve 35 onderdelen) is derhalve slechts toewijsbaar indien (1) hij daarbij een rechtmatig belang heeft, (2) hij een afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden vordert en (3) die bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Aan voorwaarde (2) en (3) voldoet het incidentele verzoek van [de werknemer] naar het oordeel van de kantonrechter. Aan voorwaarde (1) voldoet zijn verzoek niet. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

4.4.

Het incidentele verzoek van [de werknemer] is gestoeld op twee gronden, te weten dat hij de gegevens nodig heeft voor het leveren van het bewijs van zijn stelling dat de RUG wist dan wel kon weten van het bestaan van SNG en voor het leveren van het bewijs van zijn stelling dat de schade die de RUG stelt te hebben geleden veel lager is. De RUG heeft zich uitvoerig verweerd tegen het door [de werknemer] gestelde belang.

4.5.

Met betrekking tot de stelling van [de werknemer] dat hij bij de inzage in/ afgifte van de aangegeven stukken rechtmatig belang heeft om te kunnen bewijzen dat de RUG wist dan wel kon weten van het bestaan van SNG, is de kantonrechter van oordeel dat dit belang in het licht van zijn brief van 11 maart 2019 (zie rechtsoverweging 2.14) aan de portefeuillehouder middelen van het faculteitsbestuur onvoldoende is onderbouwd. Uit de in deze brief opgenomen zin “Ik besef dat ik hierover (het oprichten van SNG; toevoeging kantonrechter) al in een veel eerder stadium met jou of de decaan in gesprek had moeten gaan.” volgt dat [de werknemer] er op 11 maart 2019 vanuit ging dat (het bevoegd gezag van) de RUG niet wist of kon weten van het bestaan van SNG.

Voorts overweegt de kantonrechter dat met betrekking tot de grond “wist of behoren te weten” slechts een viertal producties/namen van medewerkers zijn verzocht door [de werknemer], te weten de producties/namen genoemd onder s., v., z. en bb. De enige concrete onderbouwing van [de werknemer] betreft het als productie z. omschreven betalingsverzoek (zie rechtsoverweging 2.10). In dit betalingsverzoek stond namelijk NOHA Groningen vermeld, door goedkeuring te verlenen aan dit verzoek door de betreffende medewerker van de RUG kan worden bewezen dat de RUG wist of kon weten van het bestaan van SNG, aldus [de werknemer]. Derhalve wenst [de werknemer] de naam van deze medewerker. Ter zitting is gebleken dat [de werknemer] weet dat deze medewerker de toenmalige portefeuillehouder middelen van het bestuur van de Faculteit der Letteren is geweest. De onderhavige grondslag van het verzoek kan derhalve niet leiden tot toewijzing nu het rechtmatig belang niet is komen vast te staan.

4.6.

De stelling dat de schade die de RUG stelt te hebben geleden veel lager is, is naar het oordeel van de kantonrechter niet van belang voor de beoordeling van de onderhavige ontslagprocedure. In deze procedure gaat het immers in de eerste plaats om de vraag of [de werknemer] verwijtbaar heeft gehandeld. De schade die hierdoor is veroorzaakt speelt een rol, echter de exacte hoogte is daarbij niet relevant. Ook deze grondslag kan niet leiden tot toewijzing van de incidentele vordering bij gebrek aan rechtmatig belang.

4.7.

De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat [de werknemer] geen rechtmatig belang heeft bij de verzochte producties/namen van medewerkers in het kader van de onderhavige procedure. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat – zoals hierna wordt overwogen – op basis van hetgeen thans vast staat in deze ontbindingsprocedure (ook de kantonrechter heeft alleen een geanonimiseerd exemplaar van het onderzoeksrapport van EY ontvangen) een oordeel kan worden gegeven. Het incidentele verzoek ex artikel 843a Rv zal daarom worden afgewezen.

4.8.

De kantonrechter zal, alhoewel [de werknemer] in het ongelijk is gesteld, de proceskosten in het incidentele verzoek compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu het incidentele verzoek aan de zijde van de RUG niet tot extra proceshandelingen heeft geleid.

met betrekking tot de verzoeken van de RUG en de tegenverzoeken van [de werknemer]

4.9.

Ingevolge artikel 7:671b BW kan de kantonrechter een arbeidsovereenkomst ontbinden indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 7:669 BW is voldaan en er geen sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW.

4.10.

De kantonrechter stelt vast dat hier sprake is van een opzegverbod wegens ziekte (artikel 7:670 lid 1, onderdeel a BW), omdat [de werknemer] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dit opzegverbod hoeft gelet op artikel 7:671b lid 6 BW echter niet in de weg aan ontbinding te staan, indien het verzoek geen verband houdt met de omstandigheid waarop het opzegverbod betrekking heeft. Naar het oordeel van de kantonrechter houdt het verzoek tot ontbinding van de RUG geen verband met de ziekte van [de werknemer]. Het handelen dat door de RUG aan [de werknemer] wordt verweten is al begonnen in 2014, met het oprichten van SNG. De ziekmelding van [de werknemer] dateert van 11 februari 2019. De kantonrechter heeft uit de stellingen van [de werknemer] niet kunnen afleiden dat er een verband is tussen zijn ziekte en de gedragingen die hem worden verweten, laat staan dat dit vanaf 2014 het geval is geweest. Dat hij vanaf 2012 in wezen al overwerkt was, is niet onderbouwd. De kantonrechter komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het ontbindingsverzoek.

4.11.

De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan.

4.12.

De RUG voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding primair is gelegen in zodanig verwijtbaar handelen door [de werknemer] dat van de RUG in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW).

4.13.

Het hiervoor genoemde wetsartikel definieert het begrip ‘verwijtbaar handelen’ niet en ook in de parlementaire geschiedenis is geen duidelijke omschrijving van het begrip te vinden. Wel is tijdens de parlementaire behandeling van de WWZ opgemerkt dat als het gedrag van een werknemer aanleiding vormt voor ontslag, het een werknemer, behoudens uiteraard evidente zaken zoals diefstal, van tevoren duidelijk moet zijn geweest wat wel of niet door de werkgever als toelaatbaar wordt gezien (zie: Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 45).

4.14.

Niet in geschil is dat [de werknemer] een grote staat van dienst heeft en dat hij gedurende zijn 25-jarig dienstverband veel heeft betekend voor de RUG. Dit blijkt ook uit de vele steunbetuigingen die [de werknemer] heeft ontvangen en bij verweerschrift in deze procedure zijn gebracht en het grote aantal collega’s dat ter zitting aanwezig was om [de werknemer] te steunen.

4.15.

Deze staat van dienst neemt echter niet weg dat [de werknemer] beslissingen heeft genomen en uitgevoerd die zodanig indruisen tegen de belangen van de RUG, dat van de RUG in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Naar het oordeel van de kantonrechter levert hetgeen door de RUG naar voren is gebracht, en waarvan de kern in wezen niet door [de werknemer] wordt betwist, een redelijke grond voor ontbinding ex artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW op. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.16.

Vast staat dat:

(1) [de werknemer], zonder de RUG daar op dat moment in te kennen, in augustus 2014 SNG heeft opgericht en vanaf deze datum tot maart 2019 NOHA-gelden die voor de RUG bedoeld waren op de bankrekening van SNG heeft laten bijschrijven;

(2) SNG op briefpapier van de RUG meerdere malen betalingsverzoeken heeft gedaan aan de Texas University, dat in deze verzoeken de bankgegevens van SNG staan vermeld en dat sommige van deze verzoeken zijn ondertekend door [de werknemer];

(3) op 26 juni 2017 een overeenkomst is gesloten tussen GSG en RANEPA, dat in die overeenkomst het bankrekeningnummer van SNG staat vermeld, dat die overeenkomst namens de RUG is ondertekend door [de werknemer] en dat daarbij gebruik is gemaakt van een stempel van de faculteit Letteren van de RUG.

4.17. [

de werknemer] heeft, zoals de RUG heeft aangevoerd, door SNG op te richten, iedere controle door de RUG over de gelden die bedoeld waren voor de RUG onmogelijk gemaakt, omdat de geldstromen niet meer (rechtstreeks) naar de RUG liepen, maar naar SNG. In het rapport van EY is vermeld dat door NOHA AISBL over de jaren 2014 tot maart 2019 aan SNG 1,4 miljoen euro is uitgekeerd, welke geld bedoeld was voor de RUG. [de werknemer] heeft aangegeven dat de gelden wel degelijk zijn aangewend ten behoeve van het NOHA-programma.

Voorts geeft [de werknemer] drie redenen aangevoerd waarom hij gekozen heeft voor het oprichten van SNG. In de eerste plaats omdat de participation costs/tuition fees al vijf jaar vanuit NOHA AISBL liepen. Met de oprichting van SNG kon alles op lokaal niveau geregeld worden waardoor problematische vertragingen voorkomen konden worden. In de tweede plaats was geen van de bestuurders van de faculteit/universiteit geïnteresseerd in de financiën. In de derde plaats had [de werknemer] de vrees dat de NOHA-gelden niet ten goede zouden komen aan het NOHA-programma als het via de faculteit zou lopen. De faculteit verkeerde in financieel opzicht al jaren in zwaar weer.

Het was de bedoeling van [de werknemer] dat SNG tijdelijk zou functioneren, dit heeft echter veel langer geduurd dan gedacht.

4.18.

Door de handelwijze van [de werknemer] is het naar het oordeel van de kantonrechter voor de RUG niet dan wel nauwelijks mogelijk om achteraf na te gaan of het geld dat door SNG is ontvangen op een verantwoorde wijze is uitgegeven. Door SNG zijn bovendien geen jaarrekeningen opgemaakt en het onderzoek van EY om een beeld van de geldstromen te krijgen heeft nota bene negen maanden geduurd. In het rapport van EY is voorts aangegeven dat niet alle originele bonnen aanwezig zijn. De stelling van [de werknemer] dat het financiële toezicht door de RUG gebrekkig is geweest waardoor een en ander heeft kunnen gebeuren, doet daaraan naar het oordeel van de kantonrechter niet af. De kantonrechter verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 augustus 2013 (ECLI:CRVB:2013:1633) met betrekking tot een soortgelijk verweer. Die uitspraak is weliswaar gedaan in het ambtenarenrecht van vóór 1 januari 2020, maar is ook op de onderhavige zaak van toepassing nu [de werknemer] nog steeds ambtenaar is.

4.19.

Door het oprichten van SNG en het ombuigen van de geldstromen heeft [de werknemer] verder de mogelijkheid aan de RUG onthouden om zelf te beslissen over de wijze waarop de gelden voor het NOHA-programma zouden worden besteed. Het is [de werknemer]/SNG die beslissingen heeft genomen ten aanzien van de gelden die zijn ontvangen van onder andere NOHA AISBL. Zo zijn door [de werknemer]/SNG onder meer aan medewerkers bonussen verstrekt om de medewerkers, zoals [de werknemer] ter zitting heeft meegedeeld, gecommitteerd te houden aan het programma. Zo heeft één medewerkster die voor SNG werkzaam was en ook een parttime dienstverband had bij de RUG een renumeratie ontvangen ad € 19.000,00. Het verstrekken van renumeraties/bonussen is echter, zoals de RUG terecht heeft aangevoerd, voorbehouden aan de RUG als werkgever, en niet aan [de werknemer] of SNG. Ook heeft [de werknemer], door deels bij SNG zijn reiskosten te declareren tot een bedrag van ongeveer € 118.000,00 over de periode augustus 2014 tot maart 2019 en deels bij de RUG tot een bedrag van ongeveer € 25.000,00 over dezelfde periode, een situatie gecreëerd waarbij hij de RUG de mogelijkheid ontnam deze kosten te fiatteren. Ook was het zo mogelijk dat [de werknemer] die kosten in een enkel geval zowel bij de RUG als bij SNG declareerde. Het moge zo zijn dat hij dit niet bewust heeft gedaan, het risico van deze dubbele declaraties, volgens het rapport van EY ongeveer € 850,00, dient naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening van [de werknemer] te komen. Bij dit alles heeft [de werknemer] zich bovendien onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat de RUG ook kosten heeft moeten maken voor het NOHA-programma, die nu zijn gefinancierd uit de algemene middelen van de faculteit terwijl de financiële situatie van de faculteit slecht was. De kantonrechter is van oordeel dat de handelwijze van [de werknemer] met betrekking tot SNG zeer laakbaar en daarom ernstig verwijtbaar is.

4.20.

De kantonrechter is voorts met de RUG van oordeel dat [de werknemer], door op briefpapier van de RUG – maar met vermelding van het bankrekeningnummer van SNG – betalingsverzoeken te doen aan Texas University, hij die universiteit in de veronderstelling heeft laten verkeren dat zij zaken deed met, en geld overmaakte naar, de RUG. Terwijl zij in werkelijkheid geld overmaakte naar SNG. Dit terwijl de RUG van dit alles niet op de hoogte was. Ook hier geldt dat de RUG geen controle heeft kunnen uitoefenen op deze geldstroom en niet heeft kunnen beslissen over hoe het geld moet worden aangewend. De kantonrechter acht ook deze handelwijze zeer laakbaar en daarom ernstig verwijtbaar.

4.21.

Hetzelfde geldt voor de overeenkomst met RANEPA die door [de werknemer] namens de RUG en zonder medeweten van de RUG is ondertekend. Ook in deze overeenkomst is het bankrekeningnummer van SNG opgenomen en bij de ondertekening is gebruik gemaakt van een stempel van de Faculteit der Letteren van de RUG. Ook RANEPA is misleid. Deze handelwijze acht de kantonrechter eveneens zeer laakbaar en daarom ernstig verwijtbaar.

4.22.

Dat [de werknemer], zoals hij heeft aangevoerd, een en ander niet heeft gedaan om zichzelf te bevoordelen of de RUG te benadelen, maakt dat niet anders. Niet onaannemelijk is dat een groot deel van de inkomsten van SNG zijn aangewend voor het NOHA-programma. [de werknemer] is in feite het slachtoffer geworden van zijn enorme gedrevenheid voor zijn vak en van de door hem ervaren bureaucratie binnen de RUG. Daardoor heeft hij keuzes gemaakt die bij niet had moeten maken. In zijn functie van hoogleraar tevens voorzitter van een afdeling en cluster binnen de faculteit had [de werknemer] kunnen en moeten beseffen dat zijn handelwijze niet door de beugel kan. Dit heeft [de werknemer] ter zitting ook erkend.

4.23.

De kantonrechter is alles overziend van oordeel dat de in rechtsoverweging 4.16. beschreven handelingen tezamen, maar ook ieder afzonderlijk, moeten/moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen en dat dit een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst oplevert. Herplaatsing van [de werknemer] in een andere passende functie ligt niet in de rede, omdat sprake is van verwijtbaar handelen.

4.24.

De manier waarop de RUG deze kwestie heeft aangepakt, leidt, anders dan door [de werknemer] is bepleit, evenmin tot een ander oordeel. Het had naar het oordeel van de kantonrechter van de RUG mogen worden verwacht dat zij [de werknemer] na het gereed komen van het rapport van EY, inhoudelijk had gehoord over de bevindingen van EY zodat hij zijn visie had kunnen geven. Nadat [de werknemer] op non-actief is gesteld in maart 2019 heeft op 13 januari 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen hem en onder andere de voorzitter van het College van Bestuur, welk gesprek feitelijk de mededeling was dat het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor de kantonrechter gereed was. Dat EY wel meermaals met [de werknemer] heeft gesproken is, anders dan door de RUG is gesteld, niet gelijk te stellen met het horen door de werkgever. Echter vastgesteld moet worden dat ook als de RUG [de werknemer] wel had gehoord, dit gelet op het ernstig verwijtbaar handelen door [de werknemer] en zijn verweer niet tot een ander resultaat had geleid.

[de werknemer] heeft moeten constateren dat tegelijk met de indiening van het onderhavige verzoekschrift een persbericht is uitgegaan. Er zijn berichten verschenen in de media, de voorzitter van het College van Bestuur heeft in de NRC een interview gegeven. Weliswaar is de naam [de werknemer] in het interview niet genoemd, echter via internet is eenvoudig te achterhalen dat het [de werknemer] betrof. Daardoor is [de werknemer] meer in zijn eer in goede naam aangetast dan strikt noodzakelijk was. De aanpak van de RUG doet echter niets af aan het als ernstig verwijtbaar gekwalificeerde handelen van [de werknemer].

4.25.

Als sprake is van een redelijke grond voor ontslag, dan bepaalt de kantonrechter op grond van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW het einde van de arbeidsovereenkomst – kort gezegd – op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Onderdeel b van hetzelfde wetsartikel bepaalt evenwel dat de kantonrechter, in afwijking van onderdeel a, het einde van de arbeidsovereenkomst kan bepalen op een eerder tijdstip. Dat kan alleen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.

4.26.

Zoals hiervoor reeds is overwogen is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [de werknemer]. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding om met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onder b, BW af te wijken van onderdeel a van dat artikellid, gelet op de staat van dienst van [de werknemer].

4.27.

De slotsom is dat de kantonrechter het primaire verzoek onder I. van de RUG om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de zogeheten e-grond zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 mei 2020. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging conform de opzegtermijn in artikel 8.1 van de cao Nederlandse Universiteiten (drie maanden) zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure. Met het vaststellen van de einddatum is beslist op het verzoek onder II. van de RUG en III. van [de werknemer].

4.28.

Het subsidiaire verzoek onder I. tot ontbinding van de RUG en het tegenverzoek onder I. van [de werknemer] met betrekking tot het nemen van maatregelen en de re-integratie behoeven gelet op het voorgaande geen nadere bespreking.

4.29.

Omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [de werknemer], is de RUG aan [de werknemer] ingevolge artikel 7:673 lid 7 onder c BW geen transitievergoeding verschuldigd. De kantonrechter zal het verzoek van de RUG onder III. daarom inwilligen, onder afwijzing van het tegenverzoek van [de werknemer] onder II. eerste helft.

4.30.

Het ernstig verwijtbare handelen van [de werknemer] staat er tevens aan in de weg dat hij recht heeft op een billijke vergoeding. Het tegenverzoek van [de werknemer] onder II. tweede helft wordt derhalve ook afgewezen.

4.31.

Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft de RUG geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.

4.32.

De proceskosten komen voor rekening van [de werknemer], omdat hij in het ongelijk wordt gesteld.

5 De beslissing

De kantonrechter:

met betrekking tot het incidentele verzoek

5.1.

wijst het verzoek ex artikel 843a Rv af;

5.2.

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

met betrekking tot het verzoeken van de RUG en de tegenverzoeken van [de werknemer]

5.3.

ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2020;

5.4.

bepaalt dat [de werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat [de werknemer] geen recht heeft op een transitievergoeding ten laste van de RUG;

5.5.

veroordeelt [de werknemer] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de RUG vastgesteld op € 124,00 aan griffierecht en € 720,00 aan salaris gemachtigde;

5.6.

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

5.7.

wijst, voor zover nodig, af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. Griffioen, kantonrechter, en op 26 maart 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.