Summiere bezwaargrond is voldoende

Uitspraak

 

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

27 maart 2017, 16/1949 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid Venlo e.o. (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 5 april 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.N. van Waterschoot, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is een reactie op het verweerschrift ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met zaak 17/3315 AW, plaatsgevonden op

23 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waterschoot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten en J.A. Schütt. In de zaak 17/3315 AW wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam bij het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid Venlo e.o. (WAA) als [naam functie] op de afdeling [afdeling A]. Bij brief van 14 september 2015 heeft hij het dagelijks bestuur verzocht hem ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).

1.2.

Na het voornemen daartoe, waarop appellant schriftelijk zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het dagelijks bestuur dit verzoek bij besluit van 5 januari 2016 afgewezen. Dat besluit berust op de grond dat het dagelijks bestuur geen noodzaak ziet of aanleiding heeft om appellant ontslag te verlenen. Het dagelijks bestuur is er, ondanks het uitblijven van resultaat van de mediation van overtuigd dat de mogelijkheden binnen het re-integratietraject nog onvoldoende zijn verkend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur benadrukt dat er geen verplichting bestaat om een ambtenaar op diens verzoek eenzijdig ontslag te verlenen op grond van een door hem ervaren verstoorde arbeidsrelatie.

1.3.

Appellant heeft bij brief van 15 februari 2016 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2016. Hij heeft daarin gesteld dat “in dit concrete bijzondere geval wel degelijk op WAA de verplichting rust om aan hem een ontslag ex

artikel 8:8 CAR/UWO te verlenen”.

1.4.

Bij brief van 18 februari 2016 is appellant in de gelegenheid gesteld om het bezwaar uiterlijk op 10 maart 2016 te voorzien van gronden. Appellant is er daarbij op gewezen dat het niet of niet tijdig ontvangen van de gronden zal leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Bij brief van 11 maart 2016 heeft appellant de gronden van het bezwaar ingediend.

1.5.

Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift geen concrete bezwaargrond bevat en de gronden van het bezwaar niet tijdig zijn aangevuld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij in het bezwaarschrift wel degelijk een concrete en voldoende (zij het summiere) motivering van zijn bezwaar heeft gegeven. Het was het dagelijks bestuur duidelijk welk standpunt hij voor ogen had met zijn bewoording dat er “in dit concrete bijzondere geval wel degelijk op WAA de verplichting rust om aan hem een ontslag ex artikel 8:8 CAR/UWO te verlenen”. Dat bleek immers zeer duidelijk uit de uitgebreid gemotiveerde zienswijze van 24 november 2015. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dit onvoldoende was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar, dit bezwaar

niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418) worden in het algemeen geen hoge eisen aan de motivering van een bezwaarschrift gesteld. Dit brengt mee dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is.

4.3.

Met appellant, en dus anders dan het dagelijks bestuur en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant met de onder 1.2 vermelde opmerking heeft voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Daaruit blijkt dat appellant van mening is dat er in zijn concrete geval - in tegenstelling tot wat het dagelijks bestuur in zijn afwijzende beslissing heeft vermeld - wel bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan op het dagelijks bestuur de verplichting rust om hem ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Dat appellant in het bezwaarschrift nog niet heeft toegelicht welke omstandigheden dit zijn en waarop die verplichting dan berust, maakt dat niet anders. Nu artikel 6:5 van de Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de grond van een bezwaar, heeft het dagelijks bestuur ten onrechte een verzuim als bedoeld in die bepaling aanwezig geacht.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Mede gelet op de zienswijzen van partijen hierop ziet de Raad geen mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil tussen partijen over de vraag of de afwijzing van het ontslagverzoek in rechte standhoudt. Daarom zal de Raad het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe - inhoudelijke - beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2016. Met het oog op een voortvarende beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Er is aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 1.002,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 1.002,-, in totaal € 2.004,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing
te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2016, en bepaalt dat beroep tegen
deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.004,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en

J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van

L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.