Vuilnisman valt van wagen

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 17/969-H

Heropening van het onderzoek in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N.E. Sonnevelt),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: mr. R.D. Lubach).

Procesverloop

Verzoeker heeft bij brief van 24 april 2015 verweerder aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval en verweerder verzocht deze schade te vergoeden.

Verweerder heeft door tussenkomst van Achmea Schadeverzekeringen N.V. bij brief van 6 juli 2015 de aansprakelijkheid voor de door verzoeker geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval afgewezen. Bij brief van 18 augustus 2015 heeft verweerder de brief van 6 juli 2015 aangevuld.

Verzoeker heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 3 maart 2017 onder meer verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval. Dit is een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens hebben eiser en verweerder desgevraagd gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, wijlen mr. J.W. Koeleman, en mr. A. Hanegraaf. Tevens is verschenen [A] , de vader van verzoeker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [B] , [beroep van B] , en [C] , [beroep van C] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb het onderzoek vervolgens op 1 november 2017 gesloten.

De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest. Om die reden heropent zij het onderzoek.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende voor dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoeker is met ingang van 21 juli 1998 tijdelijk aangesteld in openbare dienst bij verweerder. Met ingang van 1 juli 1999 is verzoeker in vaste dienst aangesteld in de functie van medewerker reiniging bij de Reinigings- en Havendienst/Containerdienst. In deze functie verrichtte verzoeker werkzaamheden als chauffeur en belader ten behoeve van de afvalinzameling van de gemeente [gemeente] .

1.2.

In het jaar 2014 zijn aan verweerder gefaseerd nieuwe kraakperswagens, zijnde vuilniswagens met een mechanische achterlader om rolcontainers te legen, geleverd. In het jaar 2014 heeft verweerder gefaseerd de oude vuilniswagens vervangen door de nieuwe vuilniswagens.

Aan de achterzijde van de nieuwe vuilniswagens bevinden zich aan elke zijde een treeplank en twee handgrepen, namelijk één verticale en één horizontale waaraan een belader zich tijdens het staan op een treeplank met beide handen dient vast te houden.

1.3.

Op 22 december 2014 was verzoeker samen met zijn collega [D] ( [D] ) werkzaam als belader op een nieuwe kraakperswagen (vuilniswagen). Zijn collega [E] ( [E] ) was op die dag werkzaam als chauffeur van de vuilniswagen.
Tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden als belader is verzoeker achterover gevallen van een treeplank aan de achterzijde van de vuilniswagen en op het wegdek terechtgekomen, waarbij hij letsel heeft opgelopen bestaande uit in ieder geval een gebroken nek en in- en uitwendig hoofdletsel.

1.4.

Bij besluit van 1 december 2016 heeft verweerder verzoeker met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol ontslag verleend met ingang van 22 december 2016 wegens volledige arbeidsongeschiktheid.

2. De rechtbank stelt vast dat verzoeker ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij in de onderhavige procedure zijn verzoek zoals vermeld op de laatste pagina van het verzoekschrift van 3 maart 2017, onder het derde liggend streepje niet handhaaft. Daarom laat de rechtbank hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, verder buiten beschouwing.

3. Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank voorts vast dat verzoeker met wat op de laatste pagina van het verzoekschrift van 3 maart 2017, onder het eerste liggend streepje is vermeld wenst te bereiken dat de rechtbank met analoge toepassing van artikel 3: 302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verklaring van recht uitspreekt, inhoudende dat verweerder wegens schending van de op hem als werkgever rustende zorgplicht aansprakelijk is voor de schade die verzoeker heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval.
Op dezelfde pagina van het verzoekschrift, onder het tweede liggend streepje heeft verzoeker de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval. Gezien het verhandelde ter zitting wenst verzoeker hiermee in ieder geval te bereiken dat de rechtbank met analoge toepassing van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verweerder veroordeelt tot schadevergoeding op te maken bij staat.

4. Tussen partijen in geschil is of verweerder als werkgever de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat als in rechte komt vast te staan dat verweerder als werkgever de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden, hij aansprakelijk is voor de schade die verzoeker heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval.

5. Ter zitting hebben partijen de rechtbank verzocht om, indien mogelijk, zich in het onderhavige geding te beperken tot de beoordeling van verzoekers verzoek tot het uitspreken van een verklaring van recht.

6. De rechtbank kan niet aan het voormelde gezamenlijke verzoek van partijen tegemoetkomen. Als bestuursrechter kan de rechtbank de verklaring van recht niet uitspreken en evenmin verweerder veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, nu de Awb niet daarin voorziet. Bovendien is in de wetsgeschiedenis van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, in het bijzonder in het kader van artikel 8:95 van de Awb, uitdrukkelijk overwogen dat de bestuursrechter pas een uitspraak doet zodra de hoogte van de schadevergoeding duidelijk is en dat de bestuursrechter de beslissing op het verzoekschrift zal aanhouden als hij de hoogte van de vergoeding nog niet kan overzien. De rechtbank verwijst naar Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, blz. 54-55, en Kamerstukken II 2010/11, 32 621, C, blz. 13-14.

7. Gelet op het voorgaande ligt het verzoek tot het uitspreken van een verklaring van recht, zoals vermeld op de laatste pagina van het verzoekschrift van 3 maart 2017, onder het eerste liggend streepje en het ter zitting gedane verzoek tot veroordeling van verweerder tot schadevergoeding op te maken bij staat, voor afwijzing gereed.

8. Met betrekking tot het verzoek zoals vermeld op de laatste pagina van het verzoekschrift van 3 maart 2017, onder het tweede liggend streepje overweegt de rechtbank het volgende.

9. De rechtbank is van oordeel dat in de aan verweerder gerichte brief van verzoeker van 24 april 2015 een verzoek is neergelegd zoals bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. Het voormelde brengt met zich dat het onderhavige verzoek ontvankelijk is.

10. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het verzoek om verweerder wegens schending van de op hem rustende zorgplicht te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval, voor toewijzing in aanmerking komt.

11. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Zie een uitspraak van de CRvB van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2270).

12. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Het bestuursorgaan dient voorts het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op de naleving van de door hem gegeven instructies gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s.
De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen.

Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden, betekent niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden.

De ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij als gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt of zal lijden, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien.
Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van respectievelijk 22 juni 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072), 22 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:98) en 29 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5106) alsook een arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3519).

13. De rechtbank verwerpt de stelling van partijen dat voor wat betreft de op het bestuursorgaan als werkgever rustende zorgplicht de CRvB in ambtenarenzaken een lichtere, minder strenge norm respectievelijk een ruimere norm hanteert dan de Hoge Raad in het kader van artikel 7:658 van het BW.

Uit de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 22 juni 2000 volgt immers expliciet dat de CRvB voor wat betreft de op het bestuursorgaan rustende zorgplicht juist aansluiting zoekt bij de norm zoals neergelegd in artikel 7:658 van het BW.

14. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een ongeval in de uitoefening van de werkzaamheden voor verweerder en dat geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van verzoeker. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder heeft aangetoond dat hij als werkgever aan de hiervoor onder 12. omschreven zorgplicht heeft voldaan.

15. Partijen verschillen van mening over de toedracht van het ongeval.

16.1.

De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 22 december 2014 bij het legen van een container de handschoenen van [D] door een vettige substantie glad waren geworden.
Vast staat voorts dat na het legen van vorenbedoelde container verzoeker, [D] en [E] hun werkzaamheden hebben vervolgd, waarbij verzoeker op de rechter metalen treeplank aan de achterzijde van de vuilniswagen stond en [D] op de linker metalen treeplank aan de achterzijde van de vuilniswagen. Doordat de handschoenen van [D] door een vettige substantie glad waren geworden, waren ook de twee handgrepen aan de zijde van [D] besmeurd en glad geworden.
Tussen partijen is in geschil of behalve de handgrepen aan de linkerzijde van de vuilniswagen ook andere delen van de achterzijde van de vuilniswagen glad waren geworden. De rechtbank verwerpt de stelling van verzoeker dat de gehele achterzijde van de vuilniswagen besmeurd was met olijfolie dan wel een vettige substantie, nu die stelling onvoldoende steun vindt in de bewijsstukken die partijen hebben overgelegd.

Vast staat dat de vuilniswagen vervolgens op enig moment stil stond voor een verkeerslicht. Verzoeker heeft toen, zonder [E] een sein te geven, zijn horizontale handgreep losgelaten en [D] met zijn linkerhand een papieren doekje aangereikt, terwijl verzoeker zich met zijn rechterhand aan de zich aan zijn zijde bevindende verticale handgreep vasthield.
Verweerder heeft gesteld en verzoeker heeft niet betwist, dat verzoeker bij het aanreiken van het doekje naar links boog waardoor hij zijn gewicht buiten de treeplank heeft verplaatst waar hij op stond.

Tussen partijen staat vast dat op het moment waarop verzoeker [D] het doekje heeft aangereikt, [E] optrok met de vuilniswagen om links af te slaan. Vervolgens heeft verzoeker zijn evenwicht verloren waarna hij de verticale handgreep heeft losgelaten en hij achterwaarts op het wegdek is gevallen.

16.2.

Tussen partijen is in geschil of verzoeker al dan niet een draaiende en dalende beweging om het aangrijppunt van de verticale handgreep heeft gemaakt voordat hij de verticale handgreep heeft losgelaten.

Verweerder heeft gesteld dat verzoeker geen draaiende en dalende beweging om het aangrijppunt van de verticale handgreep heeft gemaakt, maar na het verliezen van zijn evenwicht enkel een achterwaartse valbeweging heeft gemaakt. Daarom had een zich aan de achterzijde van de vuilniswagen bevindende afschermbeugel in de naar beneden uitgeklapte stand, verzoekers val niet kunnen voorkomen.

16.3.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onder 16.1. vermelde feiten en omstandigheden en wat hierna wordt overwogen en geoordeeld, niet relevant is of verzoeker al dan niet een draaiende en dalende beweging om het aangrijppunt van de verticale handgreep heeft gemaakt voordat hij achterwaarts op het wegdek viel. Dit is, gezien de stellingen van partijen, immers slechts relevant ter beantwoording van de vraag of de vuilniswagen een veilig arbeidsmiddel is.
De vraag of de vuilniswagen al dan niet een veilig arbeidsmiddel is, behoeft gelet hetgeen hierna wordt overwogen en geoordeeld geen beantwoording. Dit geldt ook voor de vraag of verweerder meer persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals een helm en/of een tuigje, ter beschikking had moeten stellen.

17. Verweerder heeft gesteld dat het ongeval voorkomen had kunnen worden als verzoeker zich, staand op de treeplank aan de achterzijde van de vuilniswagen, met beide handen had vastgehouden aan de handgrepen.

Verweerder heeft verder gesteld dat hij aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan en in dat kader onder meer gesteld dat:

  • -

    het aan de werkzaamheden van belader inherente valgevaar met het risico van letselschade is onderkend;

  • -

    voldoende maatregelen zijn genomen en voldoende aanwijzingen zijn gegeven;

  • -

    het valgevaar dat inherent is aan het meerijden op een treeplank meermalen onder de aandacht van verzoeker is gebracht door middel van opleidingen, cursussen, V&G thema-bijeenkomsten en toolboxmeetings/werkoverleggen;

  • -

    als preventieve maatregel de “twee-handen-vast-instructie” meermalen en met een zeer regelmatige frequentie aan verzoeker is gegeven; en

  • -

    toezicht is gehouden op de naleving van die instructie.

Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verweerder stukken overgelegd.

18. Verweerder heeft ter zitting van 7 september 2017 desgevraagd verklaard dat hij niet over meer of andere stukken beschikt ter onderbouwing van zijn onder 17. vermelde stellingen, dan hij reeds heeft overgelegd.

19. Verzoeker heeft de onder 17. vermelde stellingen van verweerder weersproken.

20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker terecht gesteld dat verweerder er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

20.1.

De rechtbank stelt voorop, zoals onder 12. is overwogen, dat de instructieplicht en de plicht om toezicht te houden op de naleving van gegeven instructies onderdelen zijn van de op een bestuursorgaan als werkgever rustende zorgplicht. Zie in dit verband ook artikel 8, eerste en vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet).

20.2.

Artikel 3.16, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt onder meer dat er in elk geval sprake is van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden. Gelet op de stellingen van partijen en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat de werkzaamheden als belader van een vuilniswagen, in welk kader het onder meer gaat om werken op een zekere hoogte en op een bewegend arbeidsvoertuig, valgevaar met het risico van letselschade met zich brengen, waaraan verzoeker zich vanwege zijn functie als belader niet kon onttrekken.

20.3.

Evenmin is tussen partijen in geschil de ervaringsregel dat het dagelijks verkeren in een bepaalde situatie leidt tot vermindering van de nodigde oplettendheid. Om die reden dient naar het oordeel van de rechtbank een bestuursorgaan als werkgever, mede in het kader van het door hem te voeren Arbobeleid zoals bedoeld in artikel 3 van de Arbowet, rekening te houden met de mogelijkheid dat zijn medewerkers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Gelet hierop kan een bestuursorgaan als werkgever niet volstaan met het (eenmalig) geven van instructies ter voorkoming van ongelukken, maar dient hij ook toe te zien op de naleving daarvan. Dit is niet anders als medewerkers ervaren en/of deskundig zijn.

20.4.

De rechtbank stelt voorts vast dat in het kader van de op grond van artikel 5 van de Arbowet voorgeschreven en in opdracht van verweerder in september 2014 geactualiseerde, schriftelijk opgemaakte risico-inventarisatie en evaluatie (RI & E) noch het onder 20.2. bedoelde valgevaar met het risico van letselschade, noch de daarop afgestemde risico-beperkende maatregelen zijn beschreven.

20.5.

Het onder 20.2. bedoelde valgevaar met het risico van letselschade staat evenmin beschreven in de hierna vermelde stukken, waarnaar verweerder heeft verwezen:

  • -

    het op basis van de RI&E ten behoeve van direct leidinggevende op de afdeling Inzamelen, Markten en Havens opgestelde Arbo-handboek van 26 juli 2010 (Arbo?handboek);

  • -

    het op basis van de RI&E opgestelde Veiligheids- en gezondheidshandboek (V&G Handboek);

  • -

    het door de fabrikant van de nieuwe vuilniswagens opgestelde instructie- en onderdelenboek (handleiding) dat zich in de cabine van iedere nieuwe vuilniswagen bevindt; en

  • -

    de syllabus “VWW 2011 Veilig Werken langs de Weg voor Inzamel en Reiniging (VWW)”.

20.6.

In het V&G Handboek, paragraaf “3.1. Werken met machines of apparaten” staat voor zover van belang het volgende:

Instructie treeplank/handgrepen beladers kraak-perswagens:
(…)

? Tijdens het meerijden op de treeplank moet een normale lichaamshouding worden aangenomen en de handgreep met beiden handen worden vastgehouden zodat geen lichaamsdelen buiten het voertuig uitsteken. (…)”.

In de handleiding staat voor zover van belang het volgende:

Treeplanken in combinatie met handgrepen (optie)
(…) De handgrepen bieden de operators een houvast tijdens het rijden.”.

In de syllabus “VWW 2011 Veilig Werken langs de Weg voor Inzamel en Reiniging (VWW) staat voor zover van belang het volgende:
Handgrepen

De belader moet zich goed kunnen vasthouden (…) twee handgrepen (…) op 150 cm hoogte boven de treeplank zijn bevestigd. De belader mag rechtopstaand in een normale lichaamshouding zijn hoofd niet kunnen stoten en niet buiten de opbouw steken.”

20.7.

Op grond van hetgeen onder 20.6. staat, stelt de rechtbank vast dat de “twee?handen-vast-instructie” uitsluitend in het V&G Handboek schriftelijk is vermeld.

20.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de “twee-handen-vast-instructie” zoals vermeld in het V&G Handboek mede dient ter voorkoming van de verwezenlijking van het valgevaar met het risico van letselschade.

20.9.

Verweerder heeft niet aangetoond dat het V&G Handboek aan verzoeker is uitgereikt. De enkele omstandigheid dat het V&G Handboek ter inzage in de cabine van iedere vuilniswagen ligt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gelijk gesteld met het geven van de “twee-handen-vast-instructie” aan eiser.

20.10.

Evenmin heeft verweerder aangetoond dat vóór 22 december 2014, tijdens een van de V&G thema-bijeenkomsten dan wel tijdens een toolboxmeeting/werkoverleg het onder 20.2. bedoelde valgevaar met het risico van letselschade en/of de “twee-handen-vast-instructie” is besproken. Daarnaast heeft verweerder niet aangetoond dat verzoeker bij de vóór 22 december 2014 georganiseerde V&G thema-bijeenkomsten aanwezig is geweest. Zo heeft verweerder geen register overgelegd waaruit blijkt welke werknemer welke thema?bijeenkomst heeft bijgewoond, terwijl in het V&G Handboek onder de kop “Thema?bijeenkomsten” onder meer staat dat het behandelde thema en de hierbij aanwezige medewerkers in een register worden geregistreerd.

20.11.

Verweerder heeft niet aangetoond dat:

? in het kader van de door verzoeker gevolgde opleidingen en cursussen, zoals de in 2011 gevolgde cursus “Veilig Werken langs de Weg voor Inzamel en Reiniging”, aandacht is besteed aan de “twee-handen-vast-instructie”;

? de fabrikant bij de levering van een nieuw type vuilniswagen aan de ploeg die met de vuilniswagen zou gaan werken, de “twee-handen-vast-instructie” heeft besproken;

? verzoeker een video-instructie heeft gezien, waarin het meerijden op een treeplank aan de orde komt en waarin duidelijk wordt gemaakt dat te allen tijde de houding rechtop dient te zijn en de handgrepen met beide handen moet worden vastgehouden.

20.12.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij verzoeker de “twee-handen-vast-instructie” heeft gegeven.

De inhoud van de verklaringen van [D] , [E] en [F] , directeur Stadswerken, zoals afgelegd ten overstaan van een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu op grond daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer de “twee-handen-vast-instructie” aan verzoeker zou zijn gegeven.

20.13.

Anders dan verweerder bij dupliek heeft gesteld, heeft verzoeker gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting wel bestreden dat verweerder voldoende toezicht heeft gehouden.

20.14.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat (voldoende) toezicht is gehouden op de naleving van de “twee-handen-vast-instructie. Verweerder heeft weliswaar ter onderbouwing van zijn stelling dat voldoende toezicht is gehouden op de naleving van gegeven instructies een gezamenlijk opgestelde verklaring van de twee teamchefs Unit Afvalinzameling en Transport van 25 april 2016 overgelegd, maar aan deze in algemene bewoordingen gestelde verklaring kan niet die bewijswaarde toegekend die verweerder daaraan toegedicht wil zien. Voor dit oordeel is vooral redengevend dat deze verklaring niet wordt ondersteund door bewijsstukken waaruit meer concrete gegevens blijken. Zo heeft verweerder geen checklists over de periode vóór 22 december 2014 overgelegd die, zoals verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, de teamchefs na hun gestelde dagelijkse ronde zouden hebben ingevuld. Evenmin zijn andere stukken, zoals bijvoorbeeld een logboek, overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld welke teamchef op welke dag en tijdstip welke ploeg op welke plek heeft gezien en wat zijn bevindingen toen waren en wat hij daarmee, indien nodig, vervolgens heeft gedaan.

20.15.

De omstandigheid dat verweerder niet heeft aangetoond dat toezicht is gehouden op de naleving van de “twee-handen-vast-instructie, is op zichzelf reeds voldoende voor het oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht heeft voldaan. Dit is niet anders als zou moeten worden aangenomen dat, zoals verweerder heeft gesteld en verzoeker heeft weersproken, de “twee-handen-vast-instructie” een feit van algemene bekendheid is bij vuilnismannen en dus ook bij verzoeker.

20.16.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat aan verzoeker de “twee-handen-vast-instructie” is gegeven en dat toezicht is gehouden op de naleving van deze instructie. Om die reden heeft verweerder niet aangetoond dat hij aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht heeft voldaan. Daarom is verweerder aansprakelijk voor in beginsel de volledige schade die verzoeker heeft geleden en nog zal lijden ten gevolgen van het hem op 22 december 2014 overkomen ongeval en dus gehouden om vorenbedoelde schade aan verzoeker te vergoeden.

21. Voor de duidelijkheid overweegt de rechtbank dat uit het voorgaande slechts volgt dat sprake is van het vereiste conditio sine qua non-verband tussen het ongeval op 22 december 2014 en (in elk geval enige) schade. Daarmee is nog niet gezegd dat alle door verzoeker gestelde schade op de voet van artikel 6:98 van het BW kan worden toegerekend aan dat ongeval. Dat zal nog nader onderzocht worden.

22. De rechtbank gaat voorbij aan de door verweerder opgeworpen vraag of verzoeker om [D] te hulp te schieten anders had moeten handelen, door niet één van de twee handgrepen los te laten om [D] een doekje aan te reiken, maar bijvoorbeeld door op de noodstopknop te drukken en vervolgens nadat de vuilniswagen tot stilstand was gekomen samen met [D] en [E] het nodige schoon te (laten) maken. Immers, de beantwoording van voormelde vraag is gezien het voorgaande niet relevant voor de vaststelling of verweerder de op hem rustende zorgplicht, in het bijzonder de daarvan deeluitmakende instructieplicht en plicht om toe te zien op de naleving van gegeven instructies, jegens verzoeker heeft geschonden en om die reden aansprakelijk is voor de schade die verzoeker ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. Indien zou moeten worden aangenomen dat verzoeker in het kader van zijn handelen een inschattingsfout heeft gemaakt, dan laat dat onverlet dat verweerder de op hem rustende zorgplicht jegens verzoeker heeft geschonden. Hierbij is voorts van belang dat, zoals hiervoor vermeld onder 14., tussen partijen niet in geschil is dat aan de zijde van verzoeker geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid.

23.1.

De rechtbank overweegt voorts dat het onderzoek ter zitting van 7 september 2017 niet volledig is geweest. Zoals bij brieven van 19 juli 2017 aan partijen is aangekondigd, is tijdens vorenbedoelde zitting immers hoofdzakelijk besproken of verweerder als werkgever de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Onbesproken is gebleven de door verzoeker gestelde schadeposten, de omvang daarvan en andere relevante aspecten daaromtrent. Daarom heropent de rechtbank het onderzoek.

23.2.

Verzoeker zal in de gelegenheid gesteld worden om zijn schadeposten, de omvang daarvan en andere relevante aspecten daaromtrent nader te motiveren en te onderbouwen. Vervolgens zal verweerder in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.

23.3.

De rechtbank acht het wenselijk om daaraan voorafgaand tijdens een regiezitting met partijen te bespreken hoe het vervolg van de procedure zal worden ingericht. Om die reden stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenbeslissing schriftelijk hun verhinderdata voor de maanden april, mei en juni 2018 aan de rechtbank kenbaar te maken. Daarna zal vorenbedoelde regiezitting worden geagendeerd en zullen partijen daarvoor worden uitgenodigd.
Gezien hetgeen de rechtbank tijdens vorenbedoelde regiezitting wenst te bespreken is de aanwezigheid van partijen zelf tijdens deze regiezitting niet noodzakelijk. Wel is nodig dat de gemachtigden van partijen tijdens de regiezitting verschijnen. Uiteraard staat het verzoeker en verweerder vrij om desgewenst tijdens de nog te agenderen regiezitting te verschijnen.

24. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenbeslissing wordt gevoerd, wat betreft de vraag of verweerder de op hem als werkgever rustende zorgplicht heeft geschonden in beginsel beperkt blijft tot hetgeen partijen reeds daarover hebben aangevoerd en waarover in deze tussenbeslissing is geoordeeld, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten daarover in het algemeen in strijd met het beginsel van de goede procesorde wordt geacht.
Bovendien heeft de rechtbank bij deze tussenbeslissing zonder voorbehoud geoordeeld dat verweerder de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Het staat de rechtbank daarom in beginsel niet vrij om in deze procedure hiervan terug te komen.

Beslissing

De rechtbank:

? heropent het onderzoek;

en

? stelt partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenbeslissing schriftelijk hun verhinderdata voor de te houden regiezitting voor maanden april, mei en juni 2018 aan de rechtbank kenbaar te maken.

Aldus gegeven door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, en mr. C.M. Dijksterhuis en mr. J.G. Nicholson, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018.