Jurisprudentie
Uitspraak
201701331/1/A1.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Gouda,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2017 in zaken nrs. 16/4791 en 16/4631 in het geding tussen:
1. [wederpartij A] en [wederpartij B],
2. [appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning, een tuinhuis en een brug op het perceel [locatie] te Gouda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de voorwaarde dat het bouwplan op ondergeschikte punten wordt aangepast.
Bij uitspraak van 5 januari 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 april 2016 vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 2 juli 2015 is gehandhaafd, het besluit van 2 juli 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit 26 april 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 april 2017 heeft college een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1], [wederpartij A] en [wederpartij B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis, rechtsbijstandverlener te Leidschendam, en het college, vertegenwoordigd door B.T. Goerdat en W.P. Hensema, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij A] en [wederpartij B], in de persoon van [wederpartij A], bijgestaan door mr. E.A.W. Driest-Schellaars, advocaat te Leiden, verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep
1. [wederpartij A] en [wederpartij B] betogen dat het incidenteel hoger beroep van het college niet-ontvankelijk is. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de brief van 10 april 2017 is ondertekend door het plaatsvervangend afdelingshoofd van de afdeling 'Ruimtelijk beleid en advies' en dat daarbij niet is vermeld dat het incidenteel hoger beroep is ingesteld namens het college.
1.1. Artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
"Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald."
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:681), is voor de vraag of een stuk een incidenteel hogerberoepschrift is, niet beslissend dat uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Van belang is of het instellen van incidenteel hoger beroep de processuele positie van de indiener van het stuk beïnvloedt. Dat is hier niet het geval. Het hogerberoepschrift van het college, zoals ter zitting toegelicht, bevat uitsluitend gronden die aansluiten op de gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1], zoals ook ter zitting toegelicht en door de Afdeling begrepen, waarbij is vermeld dat het college dat hoger beroep wil ondersteunen. De hogerberoepsgronden van het college strekken er dan ook slechts toe om adhesie te betuigen aan de gronden van [appellant sub 1], opdat het hoger beroep van [appellant sub 1] slaagt. Dat het college in dat geval in een gunstigere positie komt te verkeren dan waarin het na de uitspraak van de rechtbank verkeerde, is een gevolg dat ook zonder het instellen van incidenteel hoger beroep zou ontstaan.
Gelet op het voorgaande kan de brief van het college van 10 april 2017 niet worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Awb.
1.3. De brief van 10 april 2017 dient te worden aangemerkt als een principaal hogerberoepschrift. Nu de termijn voor het instellen van hoger beroep in dit geval is aangevangen op 6 januari 2017 en is geëindigd op 16 februari 2017, is het hoger beroep niet tijdig ingediend. Het college heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat het in verzuim is geweest. De Afdeling zal het hoger beroep van het college derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
1.4. Gelet op de inhoud van de brief van 10 april 2017 - die aansluit op de stukken die het college als belanghebbende partij heeft ingediend - zal de Afdeling de brief in deze procedure betrekken als een schriftelijke uiteenzetting van het college. Daarbij is van belang dat deze brief, blijkens de inhoud daarvan, namens het college is verzonden. Hetgeen [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben aangevoerd, geeft voorts - gelet op het door het college toegezonden Mandaatsbesluit - geen grond voor het oordeel dat het plaatsvervangend afdelingshoofd van de afdeling 'Ruimtelijk beleid en advies' niet bevoegd was de brief namens het college te ondertekenen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de brief in deze procedure buiten beschouwing te laten.
Inleiding op de inhoudelijke beoordeling
2. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel. Hij heeft het perceel in 2013 aangekocht en wil ter plaatse een nieuwe woning bouwen, ter vervanging van de oude woning die inmiddels is gesloopt. Het bouwplan voorziet onder meer in de bouw van een kelder onder de nieuwe woning. [appellant sub 1] wil een deel van die kelder gaan gebruiken als kantoorruimte.
3. [wederpartij A] en [wederpartij B] wonen op het aangrenzende perceel, in een woning die is aanwezen als een gemeentelijk monument. Zij verwachten dat de uitvoering van het bouwplan nadelige gevolgen voor hen zal hebben, met name als gevolg van de omvang en het gebruik van de in het bouwplan voorziene kelder. Daarbij vrezen zij onder meer voor schade aan de constructie van hun woning.
Wettelijk kader en het bestemmingsplan
4. Artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."
5. Voor het perceel gold oorspronkelijk het bestemmingsplan "Noord", vastgesteld door de raad van de gemeente Gouda bij besluit van 27 januari 2010.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de raad voor het perceel het bestemmingsplan "[locatie], Gouda", vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan). Dit plan, waartegen destijds geen beroep is ingesteld, betreft een zogenoemd postzegelplan dat specifiek is vastgesteld met het oog op het bouwplan van [appellant sub 1].
In het bestemmingsplan is aan het grootste gedeelte van het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Aan een deel van de gronden met deze bestemming is tevens de aanduiding "Bouwvlak" toegekend.
Artikel 1, lid 1.17 van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"Bouwgrens: de grens van een bouwvlak."
Artikel 8.3.1 van de planregels luidt als volgt:
"Voor ondergrondse bouw zijn de bestemmingsplanregels ten aanzien van de toelaatbaarheid, de aard, de omvang en de situering overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat ondergrondse bouw uitsluitend is toegestaan onder de oppervlakte van bovengronds gelegen gebouwen, mits gebouwd wordt tussen peil en 4,7 m onder peil en de bouwgrens met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden."
Artikel 8.3.2 luidt:
"Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 8.3.1 onder a. ten behoeve van ondergrondse bouw buiten de oppervlakte van bovengronds gelegen gebouwen, mits:
a. de hoogte van kelders ten minste 0,1 m beneden peil bedraagt;
b. de afstand tot de zuidelijke perceelsgrens en de openbare weg ten minste 1 m bedraagt;
c. kelders niet worden voorzien van een dakraam of lichtkoepel."
6. De overige planregels die in deze zaak relevant zijn, waaronder de regels voor de gronden met de bestemming "Tuin", zijn te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verloop van de procedure
7. Bij het primaire besluit van 2 juli 2015 heeft het college de door [appellant sub 1] gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft het college met toepassing van de zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 8.3.2 van de regels van het bestemmingsplan, vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van ondergrondse bebouwing buiten het grondoppervlak van de bovengronds gelegen gebouwen.
8. Bij het besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat artikel 8.3.2 van de planregels aldus kan worden begrepen dat het bouwplan niet met toepassing van deze bepaling kan worden vergund, maar dat deze bepaling omgekeerd ook zo kan worden gelezen dat deze mogelijkheid er wel is. Omdat [appellant sub 1] er volgens het college op mocht vertrouwen dat de gevraagde vergunning zou worden verleend, heeft het college met toepassing van de zogenoemde buitenplanse kruimelgevallenregeling - opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht - vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van ondergrondse bebouwing buiten het grondoppervlak van de bovengronds gelegen gebouwen.
9. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat zij er gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat het college geen gebruik zou maken van de buitenplanse kruimelgevallenregeling. Volgens de rechtbank leidt dit geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel er toe dat het college in dit geval niet met toepassing van de buitenplanse kruimelgevallenregeling omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in dit geval evenmin heeft kunnen verlenen met toepassing van de binnenplanse afwijkingsregeling. Gelet hierop heeft de rechtbank op dit punt niet volstaan met een vernietiging van het besluit op bezwaar, maar heeft de rechtbank ook het primaire besluit van 2 juli 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar.
Bespreking van het hoger beroep
10. [appellant sub 1] betoogt - kort samengevat - dat omgevingsvergunning voor het bouwplan kon worden verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsregeling en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze regeling door het college zou worden toegepast. De rechtbank heeft dit volgens hem miskend. [appellant sub 1] stelt dat de planregels aldus moeten worden uitgelegd dat een kelder op grond van artikel 8.3.1 - onder de voorwaarden die in die bepaling zijn gesteld - bij recht mag worden gebouwd onder alle bovengronds gelegen gebouwen. Op grond van de in artikel 8.3.2 opgenomen afwijkingsregeling kan de bouw van een kelder ook buiten de bovengronds gelegen gebouwen worden toegestaan. Volgens [appellant sub 1] hoeft daarbij uitsluitend te worden voldaan aan de voorwaarden uit artikel 8.3.2 en zijn de voorwaarden uit artikel 8.3.1 in dat geval niet meer aanvullend van toepassing.
10.1. De Afdeling begrijpt dit betoog van [appellant sub 1], mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, aldus dat hij zich thans kan verenigen met de vernietiging van het besluit op bezwaar door de rechtbank. Hij stelt zich echter op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college bevoegd is om met toepassing van de binnenplanse afwijkingsregeling omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan. Volgens [appellant sub 1] had de rechtbank daarom niet mogen overgaan tot het herroepen van het primaire besluit.
Omdat het bouwplan ook overigens in overeenstemming is met het bestemmingsplan, had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bovendien in stand moeten laten, zo betoogt [appellant sub 1].
10.2. Aan het herroepen van het primaire besluit heeft de rechtbank de overweging ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor het perceel van [appellant sub 1] bewust de keuze is gemaakt om de mogelijkheden voor onderkeldering niet te verruimen ten opzichte van bestemmingsplan "Noord". Volgens de rechtbank is de inhoud van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 daarom afgestemd op de regels voor onderkeldering in bestemmingsplan "Noord". Het college heeft zich volgens de rechtbank eerder op het standpunt gesteld dat de regels van bestemmingsplan "Noord" niet de mogelijkheid bieden om een kelder te vergunnen zoals die in het bouwplan is voorzien. Gelet hierop heeft de rechtbank - mede gezien het standpunt dat het college in eerste instantie in de bezwaarfase heeft ingenomen - geconcludeerd dat de in het bouwplan voorziene kelder niet kan worden vergund met toepassing van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat [appellant sub 1] bij de vaststelling van het bestemmingsplan had kunnen onderkennen dat artikel 8.3.2 van de planregels - net als de afwijkingsregeling in bestemmingsplan "Noord" - een redactiefout bevat en dat het voor zijn rekening moet worden gelaten dat hij hiertegen niet is opgekomen.
10.2.1. De Afdeling volgt [appellant sub 1] in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gevonden om het primaire besluit van 2 juli 2015 te herroepen. Hiertoe wordt het volgende overwogen over de wijze waarop de relevante bepalingen van het bestemmingsplan naar het oordeel van de Afdeling moeten worden uitgelegd.
10.2.2. Artikel 8.3.1 van de planregels heeft betrekking op een kelder die bij recht is toegestaan. Deze bepaling bevat regels waarmee de bouw van de kelder zowel verticaal als horizontaal is begrensd. Wat betreft de verticale begrenzing geldt dat de kelder niet dieper mag zijn dan 4,7 m onder peil. Wat betreft de horizontale begrenzing geldt dat de kelder slechts onder bovengronds gelegen gebouwen mag worden gebouwd, waarbij als buitengrens geldt dat de grens van het bouwvlak met niet meer dan 1,5 m mag worden overschreden. Uit deze laatste voorwaarde kan worden afgeleid dat onder 'bovengronds gelegen gebouwen' als bedoeld in artikel 8.3.1 zowel het hoofdgebouw valt, dat uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd, als bijbehorende bouwwerken van de woning, die ook buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd.
10.2.3. Artikel 8.3.2 bevat een afwijkingsregeling. Het college legt deze bepaling thans aldus uit dat hiermee kan worden afgeweken van de horizontale begrenzing van een kelder die is vervat in artikel 8.3.1. Dit betekent, volgens de ter zitting door het college gegeven toelichting, dat de kelder nog steeds niet dieper mag zijn dan 4,7 m onder peil, maar dat met de toepassing van deze afwijkingsregeling vergunning kan worden verleend voor een kelder die zich uitstrekt tot buiten de bovengronds gelegen gebouwen, waarbij bovendien niet meer hoeft te worden voldaan aan de voorwaarde dat de kelder de grens van het bouwvlak met niet meer dan 1,5 m mag overschrijden. Bij toepassing van deze regeling geldt volgens het college een nieuwe - in artikel 8.3.2 opgenomen - horizontale begrenzing, namelijk de voorwaarde dat de afstand tot de zuidelijke perceelsgrens en de openbare weg ten minste 1 m dient te bedragen.
10.2.4. Hetgeen [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college niet kan worden gevolgd in de hierboven omschreven uitleg van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2.
Hierbij is in de eerste plaats van belang dat het college niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om de planregels uit te leggen op een wijze die het bij nader inzien juist acht. Deze uitleg kan door de Afdeling dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
Verder is van belang dat aan de redactiefout in artikel 8.3.2 niet de betekenis kan worden toegekend die [wederpartij A] en [wederpartij B] daaraan toegekend willen zien. Weliswaar is in artikel 8.3.2 bepaald dat kan worden afgeweken van 'het bepaalde in 8.3.1, onder a', terwijl artikel 8.3.1 geen onderdeel a bevat, maar naar het oordeel van de Afdeling is duidelijk dat het hier een verschrijving betreft en dat geen betekenis toekomt aan de term 'onder a'. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bij de planvaststelling uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om een afwijking mogelijk te maken van het bepaalde in artikel 8.3.1. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat artikel 8.3.2 door de redactiefout zinledig moet worden geacht.
Een redelijke uitleg van de aanhef van artikel 8.3.2 - bezien in samenhang met de voorwaarde onder b, waarin een horizontale begrenzing voor een kelder is opgenomen ten opzichte van de zuidelijke perceelsgrens en de openbare weg - brengt voorts met zich dat deze bepaling een afwijking mogelijk maakt zoals hiervoor onder 10.2.3 is verwoord. Een andere uitleg, die erop neerkomt dat de grens van het bouwvlak ook bij toepassing van artikel 8.3.2 met niet meer dan 1,5 m mag worden overschreden, is niet in overeenstemming met de voorwaarde in artikel 8.3.2, onder b, omdat een dergelijke uitleg zou betekenen dat die laatstgenoemde voorwaarde betekenisloos is. Niet aannemelijk is dat dit bij de planvaststelling is beoogd.
10.2.5. Uit het vorenstaande volgt dat artikel 8.3.2 de mogelijkheid biedt om - onder de in die bepaling genoemde voorwaarden - vergunning te verlenen voor de bouw van een kelder met een diepte van maximaal 4,7 m onder peil, waarbij niet de voorwaarde geldt dat de grens van het bouwvlak met niet meer dan 1,5 m mag worden overschreden. De rechtbank heeft dit miskend. In zoverre slaagt het betoog.
10.2.6. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de rechtsgevolgen in stand hadden moeten worden gelaten, faalt dit betoog. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank hiervoor in dit geval terecht geen aanleiding gezien, reeds omdat in dit geval niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen dat het bouwplan geheel in overeenstemming is met de regels van het bestemmingsplan. Het college dient dit te beoordelen bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar, waarbij het college in elk geval de in artikel 8.3.2 gestelde voorwaarden en de regels voor de gronden met de bestemming "Tuin" dient te betrekken. Wat betreft dit laatste wijst de Afdeling er op dat de bouw van een kelder - anders dan onder een erker aan de voorgevel van een woning die voldoet aan het bepaalde in artikel 3.2.2 van de planregels, welke bepaling is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak - op gronden met de bestemming "Tuin" volgens de planregels ter zake niet is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het bepaalde in artikel 8.3.2 van de planregels niet de mogelijkheid om hiervan af te wijken, omdat met die bepaling - zoals hiervoor is overwogen - kan worden afgeweken van de horizontale begrenzing van een kelder die is vervat in artikel 8.3.1. Voor het oordeel dat hiermee eveneens kan worden afgeweken van de in artikel 8.3.1 vervatte hoofdregel dat een kelder dient te voldoen aan de bestemmingsplanregels ten aanzien van de toelaatbaarheid en de aard van de bebouwing, ziet de Afdeling geen aanleiding, nu dat oordeel ertoe zou leiden dat een kelder niet alleen mogelijk zou worden op gronden met de bestemming "Tuin", maar op alle gronden met een andere bestemming dan "Wonen. Niet aannemelijk is dat dit bij de planvaststelling is beoogd.
11. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 2 juli 2015 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 april 2016.
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 2 juli 2015 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 april 2016.
13. Gelet op het vorenstaande dient het college een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Gouda niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2017 in zaken nrs. 16/4791 en 1646/31, voor zover de rechtbank het besluit van 2 juli 2015 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 april 2016;
IV. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Gouda te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.007,51 (zegge: duizendzeven euro en eenenvijftig cent), waarvan een bedrag van € 990,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gouda aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017